ECLI:NL:CRVB:2014:105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-2097 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na administratieve fout door college

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend aan appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had bijstand aangevraagd en gekregen voor de periode van 3 april 2009 tot en met 14 mei 2009. Echter, het college heeft later vastgesteld dat appellant onterecht bijstand heeft ontvangen over de periode van 15 mei 2009 tot en met 30 april 2011, als gevolg van een administratieve fout. Het college heeft appellant een bedrag van € 21.333,96 teruggevorderd, wat later is verlaagd naar € 20.374,90 na gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar van appellant.

De rechtbank Haarlem heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat hij erop mocht vertrouwen dat de bijstand die hij na 14 mei 2009 ontving terecht was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij geen recht had op bijstand na 14 mei 2009, gezien de expliciete beperking van de bijstandsverlening in het besluit van 18 mei 2009. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij na 14 mei 2009 niet als zelfstandige werkte en dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de toekenning van bijstand voor bepaalde tijd.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het college bevoegd was om de onterecht betaalde bijstand terug te vorderen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 21 januari 2014.

Uitspraak

12/2097 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
9 maart 2012, 11/6633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.H. van den Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Pol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.E. van der Tuuk en C. van der Gulick.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 3 april 2009 gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het college aan appellant bijstand toegekend over de periode van 3 april 2009 tot en met 14 mei 2009. Bij datzelfde besluit is de bijstand van appellant met ingang van 3 april 2009 voor de duur van een maand verlaagd met 100% op de grond dat appellant door eigen toedoen werkloos is geworden. Bij besluit van 20 juni 2011 heeft het college de over de periode van 15 mei 2009 tot en met 30 april 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 21.333,96 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de over die periode aan appellant verleende bijstand onverschuldigd is betaald en dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij over die periode geen recht had op bijstand. Bij besluit van 2 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard, de terugvordering beperkt tot de periode van 20 juni 2009 tot en met 30 april 2011 en het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 20.374,90.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald en voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
1 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6779) is deze bepaling uitsluitend geschreven voor de gevallen waarin herziening of intrekking van een toekenningsbesluit niet aan de orde is of is geweest en niettemin (meer) bijstand is verleend als gevolg van een administratieve vergissing aan de zijde van het bestuursorgaan die bij de toekenning of bij de uitbetaling van de bijstand is begaan.
4.2.
Artikel 58, vijfde lid (oud), van de WWB bepaalt dat terugvordering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, niet plaatsvindt, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat de toekenning van de bijstand aan appellant bij besluit van
18 mei 2009 uitdrukkelijk is beperkt tot de periode van 3 april 2009 tot en met 14 mei 2009. Zonder nadere besluitvorming was voor doorbetaling van de bijstand na deze periode geen juridische grondslag aanwezig. Daarmee staat vast dat de na 14 mei 2009 uitgekeerde bijstand onverschuldigd is betaald.
4.4.
Appellant heeft betwist dat sprake was van een administratieve fout en heeft betoogd dat hij erop mocht vertrouwen dat de bijstand die hem na 14 mei 2009 is uitgekeerd terecht is uitbetaald. Appellant kan hierin niet worden gevolgd. Weliswaar heeft hij gesteld dat hij in een tweede telefonisch onderhoud met een medewerker van de gemeente kort na 18 mei 2009 heeft gemeld dat hij, anders dan daarvoor door hem te kennen was gegeven, uiteindelijk toch niet als zelfstandige is gaan werken, maar daarvan is in het betreffende dossier niets terug te vinden. Ook overigens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij na 14 mei 2009 niet aan het werk is gegaan. Daarbij is van belang dat hij zich kort tevoren nog op stellige wijze bij het college als zzp-er heeft gepresenteerd, dat de inschrijving van zijn bedrijf bij de Kamer van Koophandel ook na 14 mei 2009 is gehandhaafd en dat de overgelegde bankafschriften uit de periode vanaf 14 mei 2009 blijk geven van ontvangen inkomsten uit arbeid zonder datumvermelding. Ten slotte is daarbij nog van belang dat hij zich na 14 mei 2009 niet meer heeft teruggemeld bij re-integratiebureau Agros BV, waar hij kort voordien was aangemeld met het oog op zijn arbeidsinschakeling en waarvoor hij nog van 4 tot en met 10 mei 2009 werkzaam is geweest. Dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de toekenning van bijstand voor bepaalde tijd en dat hij nadien geen nieuwe aanvraag om bijstand meer heeft ingediend, moet onder de gegeven omstandigheden voor zijn risico en rekening worden gelaten. Voor zover appellant heeft beoogd een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen treft dit geen doel. Aan appellant is immers niet uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd de toezegging gedaan dat hem ondanks de formele toekenning over een bepaalde periode ook daarna nog bijstand toekwam. De hem nadien, eveneens abusievelijk, nog toegezonden zogeheten statusformulieren kunnen niet als zodanig gelden, te minder nu deze formulieren door hem onvolledig en met name ten aanzien van ontvangen inkomsten onjuist zijn ingevuld en geretourneerd.
4.5.
Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hem over de periode van 15 mei 2009 tot en met 30 april 2011, als gevolg van een administratieve fout bij het college, onverschuldigd bijstand is uitgekeerd. Het college was daarom bevoegd, met inachtneming van artikel 58, vijfde lid (oud), van de WWB, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 juni 2009 tot en met 30 april 2011 van appellant terug te vorderen. Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Voor een verdergaande beperking van de terugvorderingsperiode bestond geen grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant door het college in de bezwaarfase nog wel in de gelegenheid is gesteld aannemelijk te maken in welke omvang hij na 14 mei 2009 werkzaamheden heeft verricht en hoeveel inkomsten hij daaruit heeft ontvangen, maar appellant heeft een en ander niet met concrete objectieve gegevens onderbouwd. Evenmin heeft appellant zelf nog blijk gegeven van enige actie richting het college om de ondersteuning in het kader van zijn arbeidsinschakeling weer te hervatten nadat deze per 14 mei 2009 op eigen aangeven was afgebroken.
4.6.
Wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
ew