ECLI:NL:CRVB:2004:AP0028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/42 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen in het kader van de AAW en WAO

In deze zaak gaat het om de vraag of de verjaring van de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen wordt gestuit door een schriftelijke en ondubbelzinnige mededeling van de gedaagde. De appellant ontving een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft in 1999 een terugvordering ingesteld van een bedrag dat onterecht aan de appellant was uitbetaald over de periode van 1 maart 1992 tot 11 juli 1994. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing afgewezen.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak behandeld. De appellant stelde dat de vernietiging van een eerder besluit van gedaagde, dat de terugvordering betrof, meebracht dat de verjaringstermijn niet meer kon worden gestuit. De Raad oordeelde echter dat de mededeling van gedaagde van 26 maart 1997, waarin de terugvordering werd aangekondigd, voldoende was om de verjaring te stuiten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van de appellant niet opgingen. De Raad concludeerde dat de terugvordering binnen de wettelijke termijn was ingesteld en dat de vernietiging van het eerdere besluit niet betekende dat de terugvordering niet meer geldig was.

De uitspraak van de Raad bevestigt dat een schriftelijke mededeling van terugvordering, ook al wordt deze later vernietigd, kan dienen als stuiting van de verjaring. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de gedaagde in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak werd gedaan op 30 maart 2004.

Uitspraak

02/42 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 december 1999 heeft gedaagde van appellant van de over de periode van 1 maart 1992 tot 11 juli 1994 aan hem onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten bedrage van f 38.158,52 (bruto + overhevelingstoeslag) een bedrag ter grootte van f 22.648,93 (bruto + overhevelingstoeslag) teruggevorderd.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 7 februari 2000 ongegrond verklaard, maar dit besluit wel herroepen door te bepalen dat de periode waarop de terugvordering betrekking heeft, aanvangt op 1 april 1992.
De rechtbank Leeuwarden heeft het door mr. O.J. Praamstra, advocaat te Leeuwarden, namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 7 februari 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 23 november 2001, Reg.nr.: 00/155 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van gedaagde heeft bij brief van 11 april 2002 naar aanleiding van het hem toegezonden uittreksel van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op
26 september 2001 zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2004, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. Swarts, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de voor de oordeelsvorming van de Raad in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, zoals deze zich hebben voorgedaan voor de thans aan de orde zijnde besluitvorming betreffende de in rubriek I van de uitspraak omschreven terugvordering met juistheid als volgt weergegeven:
"Eiser ontving ten tijde hier in geding een AAW/WAO uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij brief van 26 maart 1997 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hem in de periode van 1 maart 1992 tot
11 juli 1994 een bedrag van ƒ 22.648,93 bruto (inclusief overhevelingstoeslag) onverschuldigd aan AAW/WAO-uitkering is betaald en dat verweerder heeft besloten dit bedrag terug te vorderen. Verweerder heeft tegen (onder andere) deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 16 juni 1997 heeft verweerder laten weten zijn standpunt niet langer te handhaven, waarmee de grondslag aan de beslissing van 26 maart 1997 is komen te ontvallen. De rechtbank heeft op 3 juli 1997 het beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 maart 1997 vernietigd."
Vervolgens is gedaagde, nadat de rechtbank bij -haar inmiddels op 29 januari 2002 door de Raad bevestigde -uitspraak van 9 november 1999 ongegrond had verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 31 maart 1998 waarbij is beslist op het bezwaar van appellant tegen twee kortingsbesluiten van
22 augustus 1997, op basis van deze uitspraak andermaal overgegaan tot besluitvorming omtrent terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering over de hiervoor vermelde periode. Deze besluitvorming heeft uiteindelijk geleid tot het nemen van het bestreden besluit, dat de Raad overigens, gelet op de daarbij gegeven aanpassing van de aanvang van de periode van terugvordering, niet anders kan beschouwen dan in te houden een (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 14 december 1999 in plaats van een ongegrondverklaring van het bezwaar.
In bezwaar, beroep en thans in hoger beroep heeft appellant in feite als enige grond aangevoerd dat - kort gezegd - de vernietiging van het besluit van gedaagde van 26 maart 1997 bij de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 1997 meebrengt dat dit besluit niet meer kan dienen om aan te nemen dat gedaagde de in de artikelen 48 van de AAW en 57 van de WAO, zoals deze golden in de periode, waarop de terugvordering ziet, vastgelegde termijn van in dit geval vijf jaar na de betaalbaarstelling van de uitkeringen om gebruik te maken van de bevoegdheid tot terugvordering, heeft gestuit. Vaststaat daarbij dat gedaagde met de thans in geding zijnde besluitvorming omtrent terugvordering die termijn, in het geval dat geen stuiting daarvan wordt aangenomen, heeft overschreden.
Ter zake van dit punt van geschil heeft de rechtbank als volgt overwogen:
"In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is uitgemaakt dat de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke en ondubbelzinnige mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is aan dit criterium voldaan. Immers, nu in de brief van 26 maart 1997 de terugvorderingsbeslissing is neergelegd, bestaat er geen ruimte voor twijfel over de bedoelingen van verweerder. Namens eiser is betoogd dat de brief van 26 maart 1997, nu de daarin opgenomen terugvorderingsbeslissing is vernietigd, niet langer kan gelden als de eerste terugvorderingshandeling. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. In de eerste plaats niet omdat, zoals hierboven reeds is aangestipt, in de rechtspraak niet meer wordt geëist dan een feitelijke mededeling dat hetgeen onverschuldigd is betaald, wordt teruggevorderd. De vernietiging van de terugvorderingsbeslissing doet aan het feitelijke karakter van die mededeling niet af, zodat de brief van 26 maart 1997 zijn karakter van stuitingsbehandeling behoudt. Voor zover het betoog van eiser aldus moet worden begrepen dat de eerste terugvorderingshandeling een op zichzelf staande rechtshandeling is, die als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 1997 non-existent is geworden, ziet eiser er aan voorbij dat dit niet expliciet uit die uitspraak blijkt. Immers, indien moet worden aangenomen dat de schriftelijke en ondubbelzinnige mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan een op zelfstandige rechtsgevolgen gericht besluit is, dan betekent dit dat de brief van 26 maart 1997 twee besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn opgenomen. Naast de beslissing die inhoudt dat zeker tot terugvordering wordt overgegaan, bevat meergenoemd schrijven nog een materiële terugvorderingsbeslissing. En enkel deze laatste is door de rechtbank vernietigd. De argumenten van eiser op dit punt falen derhalve."
De Raad, die zich in hoger beroep zal beperken tot beoordeling van het punt van geschil, onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daar nog aan toe dat hij in zijn niet gepubliceerde uitspraak van 26 juni 2001, nrs. 98/7969 AAW/WAO, 98/7970 AAW/WAO en 98/7972 AAW/WAO, ten aanzien van de intrekking door gedaagde in dat geding van het besluit tot schorsing van de uitkering, in welk besluit tevens de zogenaamde eerste terugvorderingshandeling of stuitingsbeslissing was vervat, heeft overwogen dat "intrekking van het schorsingsbesluit van 12 januari 1995, waarbij tevens een mededeling omtrent terugvordering was gedaan, niet medebrengt dat moet worden aangenomen dat appellant niet schriftelijk die mededeling is gedaan". Ook in het onderhavige geval is sprake van een mededeling door gedaagde bij brief van 16 juni 1997 aan de rechtbank van intrekking van onder andere het besluit van gedaagde van 16 (lees: 26) maart 1997 betreffende terugvordering over de in geding zijnde periode, in welk besluit tevens de eerste terugvorderingshandeling was vervat. De Raad ziet geen aanleiding omtrent het blijven aannemen van het gedaan zijn van die eerste terugvorderingshandeling, ondanks de intrekking van het besluit, waarin die - uitgaande van het bestreden besluit binnen de termijn van vijf jaren getroffen - handeling is vervat, anders te oordelen dan hij in evengenoemde uitspraak heeft gedaan. De Raad ziet ook geen reden daarover anders te oordelen, nu in het onderhavige geval die intrekking is gevolgd door een vernietiging van het besluit van 26 maart 1997 door de rechtbank bij haar uitspraak van 3 juli 1997. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat hij reeds in zijn eveneens niet gepubliceerde uitspraak van 3 juni 1992, AAW/WAO 90/646, ten aanzien van een nader terugvorderingsbesluit buiten de wettelijke termijnen nadat een binnen de wettelijke termijn genomen beslissing tot terugvordering door de Raad was vernietigd, als volgt heeft overwogen:
"De omstandigheid dat deze nadere beslissing eerst na de geldende wettelijke termijnen is genomen, laat onverlet - zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - dat gedaagde binnen de wettelijke termijn van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt. Een rechterlijke vernietiging maakt immers niet volledig ongedaan dat het uitvoeringsorgaan binnen de wettelijke termijn een beslissing tot terugvordering heeft genomen, maar strekt er slechts toe een dergelijke beslissing te vernietigen voorzover deze in strijd is met het (geschreven of ongeschreven) recht is. Derhalve moet deze grief worden verworpen."
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) K.J.S.Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.
CVG