Overwegingen
1. Een parkeercontroleur van verweerder heeft geconstateerd dat het voertuig dat op naam staat van [naam 2] (kenteken [kenteken]) op 13 juni 2022 om 22:01 uur aan de Zaagmolenkade en op 17 juni 2022 om 21:28 uur in de Witte de Withstraat in Rotterdam stond geparkeerd zonder dat voldoende parkeerbelasting was betaald.
2. Verweerder heeft op 23 en 29 juni 2022 naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan de kentekenhouder, [naam 2]. Omdat eiseres niet de kentekenhouder is en geen machtiging van hem heeft overgelegd, heeft verweerder met de bestreden besluiten de bezwaren van eiseres tegen de naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk verklaard.
3. De rechtbank beoordeelt of verweerder de bezwaren van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. Eiseres betoogt dat zij als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd en op eigen titel bezwaar heeft ingediend. Verweerder heeft daarom ten onrechte om een machtiging gevraagd.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het logisch is dat om een machtiging is gevraagd, omdat eiseres niet de kentekenhouder is. Als eiseres als bestuurder bezwaar wilde maken, had zij dat duidelijk in het bezwaarschrift moeten vermelden.
6. De rechtbank stelt voorop dat degene die een voertuig feitelijk heeft geparkeerd, krachtens een eigen recht, in de hoedanigheid van bestuurder van het voertuig, bezwaar mag maken tegen een ter zake van dat parkeren opgelegde naheffingsaanslag (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508). In een geval waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan de kentekenhouder, een ander daartegen bezwaar maakt en die ander stelt dat hij als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd, zal de heffingsambtenaar in het algemeen moeten uitgaan van de juistheid van die stelling (zie het arrest van de Hoge Raad 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:440). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat een bestuursorgaan de naar voren gebrachte bezwaren voldoende ruim naar hun strekking moet opvatten (KamerstukkenII1988/89, 21221, nr. 3, p. 153). 7. In de bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen heeft eiseres gesteld: “
Ik stond stil met mijn auto, maar ik heb niet geparkeerd”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres ten onrechte niet aangemerkt als feitelijk bestuurder. De strekking van het bezwaar van eiseres is immers dat zij bestuurder van de auto was. Verweerder had moeten uitgaan van de juistheid van de stelling van eiseres. Omdat eiseres krachtens een eigen recht bezwaar mocht maken tegen de naheffingsaanslagen, heeft verweerder de bezwaren van eiseres ten onrechte wegens het ontbreken van een machtiging niet-ontvankelijk verklaard. De beroepsgrond slaagt.
8. Eiseres stelt dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord.
9. De rechtbank stelt voorop dat de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen geschiedt met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de AWR, wordt de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gehoord op zijn verzoek.
10. In het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag van 23 juni 2022 heeft eiseres gesteld: “
[H]oor mij”. Verweerder heeft dit ten onrechte niet aangemerkt als een verzoek om te worden gehoord. De beroepsgrond slaagt wat betreft het bestreden besluit II.
11. In het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag van 29 juni 2022 heeft eiseres verweerder niet verzocht te worden gehoord. Verweerder was daarom niet gehouden eiseres te horen. De beroepsgrond slaagt niet wat betreft het bestreden besluit I.
Bevoegdheid en mandaatverlening
12. Eiseres voert aan dat de bestreden besluiten onbevoegd zijn genomen omdat niet is gebleken dat de heffingsambtenaar mandaat heeft verleend om de uitspraken op bezwaar te nemen. De bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bestreden besluiten bevoegd genomen en niet in strijd gehandeld met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit heffings- en invorderingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, is de directeur Belastingen aangewezen als heffings- en invorderingsambtenaar voor de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet. Deze aanwijzing is geen mandaatverlening als bedoeld in artikel 10:1 van de Awb. De directeur Belastingen was daarom bevoegd de naheffingsaanslagen op te leggen en op de bezwaren van eiseres te beslissen. Verweerder heeft toegelicht dat de naheffingsaanslagen en de bestreden besluiten zijn genomen door verschillende gemandateerde functionarissen. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. Van strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb, is daarom geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie, gevolgen en proceskosten
14. De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten zijn in strijd met de artikelen 3:4 en 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit II is in strijd met artikel 25 van de AWR genomen zonder eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen.
15. Eiseres heeft niet aangedrongen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil, maar verzocht verweerder op te dragen een nieuwe beslissing te nemen. De rechtbank zal daarom niet zelf in de zaak voorzien (zie het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330). 16. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden samenhangende zaken voor de vaststelling van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd. Volgens artikel 3, tweede lid, van het Bpb, voor zover hier van belang, zijn samenhangende zaken door een belanghebbende ingestelde beroepen, die door de bestuursrechter gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. In dit geval zijn er twee zaken waarin door de gemachtigde van eiseres beroepschriften zijn ingediend die nagenoeg gelijkluidend zijn, terwijl de rechtbank deze zaken gelijktijdig heeft behandeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze zaken samenhangend zijn.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5). Het gewicht van de zaak is bepaald op ‘licht’, omdat het beroep betrekking heeft op een parkeerbelastingzaak (zie het arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131).