ECLI:NL:RBROT:2023:7294

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
10095490 CV EXPL 22-27976
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor annulering van vlucht door COVID-19 maatregelen

In deze zaak hebben de Passagiers, die een vlucht van Rotterdam naar Malaga hadden geboekt, de Vervoerder, Transavia Airlines C.V., aangeklaagd voor compensatie na annulering van hun vlucht op 19 juni 2020, als gevolg van de coronamaatregelen. De Passagiers vorderden een schadevergoeding van € 800,- voor de annulering, gebaseerd op de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie regelt voor luchtreizigers bij annuleringen. De Vervoerder voerde aan dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de coronapandemie, en dat zij niet verplicht was tot compensatie.

De kantonrechter oordeelde dat de Vervoerder niet had aangetoond dat er sprake was van buitengewone omstandigheden die de annulering rechtvaardigden. De rechter stelde vast dat er op het moment van de annulering geen verbod op vliegen naar Spanje was en dat de annulering eerder een economische beslissing van de Vervoerder was dan een gevolg van onvoorziene omstandigheden. De Passagiers hadden recht op compensatie, en de Vervoerder werd veroordeeld tot betaling van de gevorderde hoofdsom en buitengerechtelijke kosten, evenals de proceskosten. De uitspraak werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Locatie Rotterdam
Zaaknummer: 10095490 CV EXPL 22-27976
Uitspraak: 18 augustus 2023
vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1..[eiseres] , en

2.
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisers bij exploot van dagvaarding van 27 juni 2022,
gemachtigde: mr. R.A.C. Telkamp (EUclaim B.V. te Arnhem),
tegen
TRANSAVIA AIRLINES C.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde,
gemachtigde: mr. L. Kloot, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘de Passagiers’ respectievelijk ‘de Vervoerder’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 27 juni 2022, met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord, met bijlagen;
  • de conclusie van repliek, met bijlagen;
  • de conclusie van dupliek, met bijlage;
  • de rolbeslissing van 26 mei 2023;
  • de akte van de Passagiers, met bijlage.
1.2.
Op verzoek van de Vervoerder heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 28 juli 2023. Daarbij zijn namens de Passagiers verschenen mr. R.A.C. Telkamp en de heer [persoon A] . Namens de Vervoerder zijn verschenen de heer [persoon B] en mevrouw [persoon C] , bijgestaan door mrs. L. Kloot en M.J. Leuvenink-Verwijs. De gemachtigden van partijen hebben ieder het eigen standpunt mondeling toegelicht aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities. Ook de overige aanwezigen zijn in de gelegenheid gesteld een mondelinge toelichting te geven. Van hetgeen ter zitting is besproken, heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3.
Aan het slot van de zitting is de uitspraak van het vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
De Passagiers hebben bij de Vervoerder een vlucht geboekt van Rotterdam naar Malaga (Spanje), uit te voeren op 2 juli 2020, met lokale vertrektijd 19.30 uur en lokale aankomsttijd 22.20 uur en met vluchtnummer [vluchtnummer 1] (hierna: ‘de vlucht’).
2.2.
De afstand van de vlucht bedraagt 1.840 kilometer.
2.3.
Op 19 juni 2020, ruim twaalf dagen voor de vlucht, heeft de Vervoerder de vlucht geannuleerd en de Passagiers omgeboekt naar een andere vlucht voor hetzelfde traject, te weten die met vluchtnummer [vluchtnummer 2] , uit te voeren op 1 juli 2020, met lokale vertrektijd 07.55 uur en lokale aankomsttijd 10.50 uur. Als gevolg van een en ander zijn de Passagiers ruim 35 uur eerder vertrokken en hebben zij hun eindbestemming ruim 35 uur eerder bereikt ten opzichte van de oorspronkelijk gepland vertrek- en aankomsttijd.

3.Het geschil

3.1.
De Passagiers hebben gevorderd de Vervoerder bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen aan hen te betalen € 800,- (€ 400,- per persoon) aan hoofdsom en € 181,50 dan wel € 145,20 aan buitengerechtelijke kosten, met wettelijke rente, met veroordeling van de Vervoerder in de proceskosten en de nakosten, met wettelijke rente.
3.2.
De Passagiers baseren de eis op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: ‘de Verordening’) en de daaromtrent gevorderde jurisprudentie. Zij stellen dat de Vervoerder vanwege de door hen ondervonden vertraging gehouden is hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 400,- per persoon. Naast dat bedrag aan hoofdsom met de wettelijke rente vanaf de datum van de vlucht maken de Passagiers jegens de Vervoerder aanspraak op een vergoeding voor de door hen verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden, ook met wettelijke rente.
3.3.
De Vervoerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat strekt tot afwijzing van de vordering. Op hetgeen zij daartoe naar voren heeft gebracht en hetgeen de Passagiers (mede in reactie daarop) overigens nog hebben aangevoerd, wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst, teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt dat nu de Vervoerder de Passagiers tussen twee weken en zeven dagen voor de geplande vertrektijd heeft medegedeeld dat de door hen geboekte vlucht was geannuleerd en niet gesteld is dat zij hen een andere vlucht naar hun bestemming heeft aangeboden die niet eerder dan twee uur voor de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan vier uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt, de Passagiers op grond van artikel 5 lid 1 sub c-ii van de Verordening in beginsel recht hebben op de in artikel 7 lid 1 sub b van de Verordening genoemde compensatie van € 400,- per persoon, derhalve € 800,- in totaal.
4.2.
In beginsel, nu de Vervoerder niet verplicht is die compensatie te betalen als sprake is van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. In dat artikellid is bepaald dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
4.3.
Hierbij is uitgangspunt dat stelplicht en bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van buitengewone omstandigheden bij de luchtvaartmaatschappij rusten. Zij moet in het voorkomende geval bovendien aantonen dat zij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden – behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht – dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd, tot annulering of langdurige vertraging van de vlucht leidden.
4.4.
De Vervoerder heeft ter onderbouwing van haar beroep op buitengewone
omstandigheden – samengevat – aangevoerd dat zij zich vanaf maart 2020 geconfronteerd heeft gezien met in rap tempo veranderende informatie, regels en maatregelen in verband met de coronacrisis en met het feit dat veel passagiers niet langer wilden reizen. In verband met de daardoor ontstane grote zekerheid heeft zij het overgrote deel van haar vluchten (proactief) moeten annuleren. De door de Passagiers geboekte vlucht is eveneens door de pandemie getroffen. Zowel tot als vanaf 15 juni 2020 gold voor Spanje immers het reisadvies van de Rijksoverheid met de kleurcode oranje. Die overheidsmaatregel betekent dat alleen noodzakelijke reizen naar dit gebied mogen worden gemaakt. Naar verwachting zouden er dus geen reizen naar dit gebied meer worden geboekt of zou het gros van de passagiers die al hadden geboekt, van de reis afzien. De Vervoerder heeft de door de Passagiers geboekte vlucht dan ook proactief geannuleerd en hen de keuze geboden tussen omboeking en restitutie van de ticketprijs. Daarmee heeft zij aan haar verplichtingen voldaan. Weliswaar was de annulering een beslissing van de Vervoerder maar dat was noodzakelijk en was het gevolg van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. Dat blijkt ook uit de door de Europese Commissie in maart 2020 uitgebrachte mededeling betreffende passagiersrechten in de context van COVID-19, waarin zij kenbaar heeft gemaakt dat overheidsmaatregelen voor de inperking van de pandemie naar aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van luchtvaartmaatschappijen. De verplaatsing van personen was in dit geval weliswaar niet (volledig) verboden maar werd beperkt tot passagiers met noodzakelijke reizen en passagiers die voldeden aan bepaalde nog (on)voorziene inreisbeperkingen. Er was sprake van een zeer lage bezettingsgraad waardoor het niet rendabel was de vlucht uit te voeren. Dat gegeven in combinatie met het feit dat er op 1 juli 2020 nog een vlucht op dit traject vloog, maakte dat de Vervoerder de Passagiers een dag eerder kon vervoeren naar hun eindbestemming. Gelet op de door de pandemie veroorzaakte lage bezettingsgraad was optimalisatie noodzakelijk. Van de Vervoerder kon niet worden gevergd al haar vluchten te blijven uitvoeren terwijl er sprake was van een minimale bezettingsgraad.
4.5.
De Passagiers betwisten dat er sprake is van een buitengewone omstandigheid. Op de datum van de vlucht waren er geen verboden/restricties om te vliegen tussen Nederland en Spanje en ook vele andere vluchten hebben dat traject die dag probleemloos afgelegd. Het
annuleren van de door hen geboekte vlucht was een economische keuze van de Vervoerder om de virusuitbraak financieel het hoofd te bieden. Het nemen van een dergelijk besluit is
inherent aan de normale activiteit van de onderneming en derhalve niet buitengewoon.
4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat op het moment dat de vlucht had moeten worden uitgevoerd, er sprake was van een wereldwijde corona-uitbraak en dat de coronapandemie grote gevolgen heeft gehad voor de luchtvaart. In dat verband heeft de Europese Commissie in haar richtsnoeren betreffende de EU-verordeningen inzake passagiersrechten in de context van de ontwikkeling van COVID-19 (2020/C 89 I/01) op 18 maart 2020 overwogen:
“(…)
De Commissie is van mening dat als overheden maatregelen nemen om de COVID-19-pandemie in te perken, die maatregelen naar hun aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van luchtvaartmaatschappijen en dat de maatschappijen die maatregelen niet in de hand hebben.
Volgens artikel 5, lid 3, wordt van het recht op compensatie afgezien op voorwaarde dat de desbetreffende annulering “het gevolg is” van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden.
Er wordt geacht aan die voorwaarde te zijn voldaan als overheden bepaalde vluchten regelrecht verbieden of het verkeer van personen op zodanige wijze verbieden dat de desbetreffende vlucht niet kan worden uitgevoerd.
Aan die voorwaarde kan ook worden voldaan als de vlucht wordt geannuleerd onder omstandigheden waarin de overeenkomstige verplaatsing van personen niet volledig verboden is, maar beperkt is tot personen die een afwijking genieten (bijvoorbeeld onderdanen of ingezetenen van de desbetreffende staat).
Als niemand van die personen een bepaalde vlucht zou nemen, zou die vlucht leeg blijven als hij niet zou worden geannuleerd. In dergelijke situaties kan het gerechtvaardigd zijn dat een luchtvaartmaatschappij de vlucht niet pas heel laat maar tijdig annuleert (zelfs zonder zeker te zijn van de rechten van de verschillende passagiers om te reizen), zodat er passende organisatorische maatregelen kunnen worden genomen, onder meer betreffende de door de luchtvaartmaatschappij verplichte verzorging van passagiers. In dergelijke gevallen en afhankelijk van de omstandigheden kan een annulering nog steeds worden beschouwd als “het gevolg” van de maatregel van de overheden. Afhankelijk van de omstandigheden kan dat ook het geval zijn voor vluchten in de omgekeerde richting van de vluchten die rechtstreeks onder het verbod op het verkeer van personen vallen.
Als de luchtvaartmaatschappij besluit een vlucht te annuleren en aantoont dat dit besluit gerechtvaardigd is om de gezondheid van de bemanning te beschermen, moet die annulering ook als “het gevolg” van buitengewone omstandigheden worden beschouwd.
Bovenstaande overwegingen zijn niet uitputtend en kunnen niet uitputtend zijn in die zin dat ook andere specifieke omstandigheden met betrekking tot COVID-19 onder de invloedssfeer van artikel 5, lid 3, kunnen vallen.
(…)”.
4.7.
Aan deze richtsnoeren acht de kantonrechter zich niet gebonden nu het geen geldend recht betreft, maar wel kunnen ze richtinggevend zijn. Hier dient de vraag beantwoord te worden of de door de Vervoerder beschreven COVID-maatregelen de door de Passagiers geboekte vlucht onmogelijk hebben gemaakt. Dat is niet het geval. Niet gesteld is immers dat van overheidswege die vlucht is verboden of het verkeer van personen op zodanige wijze is verboden dat die vlucht niet kon worden uitgevoerd. Ook is niet gebleken dat sprake was van een beperking als bedoeld in de door de Europese Commissie gegeven richtsnoeren, dat wil zeggen (zie hierboven) tot personen die een afwijking genieten (bijvoorbeeld onderdanen of ingezetenen van de desbetreffende staat), waardoor de vlucht leeg zou blijven.
4.8.
De keuze van de Vervoerder om de onderhavige vlucht te annuleren, gezien het feit dat veel passagiers niet meer durfden te reizen en de stoelbezetting laag zou blijven, is naar het oordeel van de kantonrechter alleszins begrijpelijk, doch dat kan niet tot een ander oordeel leiden. Immers, in feite is sprake van een economische beslissing van de Vervoerder om bepaalde vluchten niet uit te voeren en die te annuleren. Die economische beslissing kwalificeert niet als een buitengewone omstandigheid in de zin van de Verordening. Daarbij geldt tevens dat de Vervoerder de gevolgen had kunnen beperken door de vlucht tijdig te annuleren, in welk geval zij geen compensatie verschuldigd was.
4.9.
Het door de Vervoerder nog gedane beroep op onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW kan haar evenmin baten. Daartoe wordt overwogen dat indien en voor zover de Verordening daartoe al ruimte zou bieden – de Verordening is immers gericht op het realiseren van een hoge en effectieve mate van bescherming van de rechten van passagiers en abstraheert om die reden ook van contractuele verhoudingen – de Vervoerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheden die haar op 19 juni 2020 hebben doen besluiten de vlucht te annuleren, op de dag van de boeking – 27 mei 2020 – dusdanig onvoorzienbaar waren dat de Passagiers niet zonder meer mochten verwachten dat de door hen gedane boeking ongewijzigd in stand zou blijven. Terecht hebben de Passagiers aangevoerd dat ook al op het moment dat de vervoersovereenkomst gesloten werd sprake was van dezelfde coronamaatregelen en dus aangenomen moet worden dat de coronamaatregelen en de daarbij behorende omstandigheden door partijen verdisconteerd zijn in de overeenkomst, zodat niet valt in te zien dat sprake is van
gewijzigdeomstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW.
4.10.
Het beroep van de Vervoerder op artikel 5 lid 3 van de Verordening slaagt dan ook niet, zodat de door de Passagiers gevorderde hoofdsom wordt toegewezen.
4.11.
Dat betekent ook dat in het midden kan blijven of de Vervoerder alle in redelijkheid van haar te vergen maatregelen heeft genomen om het door de Passagiers ondervonden ongemak, bestaande in tijdverlies, te voorkomen.
4.12.
Ook de door de Passagiers over de hoofdsom gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is, als op de wet gegrond, toewijsbaar en wel vanaf de datum van de vlucht (2 juli 2020). Het gaat hier immers op een vordering tot vergoeding van forfaitair vastgestelde schade, welke op de voet van artikel 6:83 sub b BW terstond opeisbaar is, dus zonder dat een ingebrekestelling is vereist om de Vervoerder in verzuim te doen geraken.
4.13.
Uit de processtukken blijkt dat er van zijde van de Passagiers daadwerkelijk buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht van dien aard dat het redelijk is daarvoor van de Vervoerder een vergoeding te verlangen. Gelet op de ter zake geldende tarieven is dit onderdeel van de vordering toewijsbaar tot een bedrag van € 145,20 (inclusief btw).
4.14.
Ook de door de Passagiers over de buitengerechtelijke kosten gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is toewijsbaar, zij het vanaf de dag van dagvaarding, nu voor toewijzing daarvan vanaf een eerdere datum geen deugdelijke grondslag is gesteld.
4.15.
De Vervoerder krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de kosten van de procedure betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van de Passagiers tot vandaag vast op € 125,03 aan dagvaardingskosten, € 214,- aan griffierecht en € 396,- aan salaris voor hun gemachtigde (drie punten à € 132,-). Dit is totaal € 735,03. Voor kosten die de Passagiers maken na deze uitspraak, moet de Vervoerder een bedrag betalen van € 66,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist (ECLI:NL:HR:2022:853). De wettelijke rente over deze kosten wordt eveneens toegewezen.
4.16.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de Vervoerder om aan de Passagiers te betalen € 800,- aan hoofdsom, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 2 juli 2020 tot de dag van algehele voldoening, en voorts € 145,20 aan buitengerechtelijke kosten, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de Vervoerder in de proceskosten, aan de kant van de Passagiers tot vandaag vastgesteld op € 735,03, met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag dat volledig is betaald;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654