ECLI:NL:RBROT:2023:698

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
ROT 20/3229
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak in een medisch geschil over arbeidsongeschiktheid met schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

Op 6 februari 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak over de arbeidsongeschiktheid van eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het besluit in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het ontbrak aan een deugdelijke motivering. Eiser had in zijn beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het motiveringsgebrek had hersteld en dat de functionele mogelijkheden van eiser correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 16 april 2020.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, maar dat eiser recht had op schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna 26 maanden was overschreden en heeft een schadevergoeding van € 2.500,- toegewezen, die verdeeld werd tussen verweerder en de Staat. Eiser kreeg ook zijn griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op een totaal van € 2.892,61. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3229

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. B.M. Voogt,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 20 augustus 2021 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 13 mei 2020 (het bestreden besluit) in strijd is met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft zij verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij brief van 9 september 2021 heeft verweerder gebruik gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2021.
Met de brief van 11 oktober 2021 heeft eiser gereageerd en een termijn van 6 weken gevraagd voor het indienen van nadere informatie. Op 6 december 2021 heeft eiser gereageerd, waarbij nieuwe medische informatie is overgelegd.
Verweerder heeft op 4 januari 2022, met een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2022, en aanvullend op 1 april 2022, met een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2022, gereageerd.
Bij brief van 9 mei 2022 heeft eiser bericht geen toestemming te geven om de procedure zonder behandeling ter nadere zitting voort te zetten en op 17 mei 2022 heeft eiser aanvullende gronden met informatie van neuroloog [naam neuroloog] van 2 mei 2022 ingediend.
Op 8 juni 2022 is een verweerschrift ingediend. Doordat dit verweerschrift per abuis niet in het dossier van eiser was gevoegd, heeft de rechtbank verweerder op 15 juli 2022 verzocht om een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Bij brief van 1 augustus 2022 heeft eiser verzocht om een uitspraak en een vergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM.
Na ontvangst van eisers brief van 9 augustus 2022 heeft de rechtbank op 17 augustus 2022 eiser bericht dat de rechtbank in afwachting is van een reactie van verweerder op eisers brief met bijlagen van 17 mei 2022.
Nadat de rechtbank er achter kwam dat het verweerschrift van 8 juni 2022 per abuis niet aan de stukken was toegevoegd, heeft zij dit verweerschrift per brief van 18 oktober 2022 aan eiser doen toekomen en eiser verzocht of hij een nadere zitting wenst. Bij brief van 2 november 2022 heeft eiser de rechtbank te kennen gegeven dat hij geen nadere zitting wenst, waarna de rechtbank het onderzoek op 4 november 2022 heeft gesloten.

Overwegingen

1. Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb omdat een deugdelijke motivering ontbreekt. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep gegrond en zal zij het bestreden besluit vernietigen. De vraag is of verweerder het motiveringsgebrek heeft hersteld.
Is het motiveringsgebrek hersteld?
2.1
In de reactie van 30 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er enige discussie was over de juiste diagnose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gesteld dat er nu kan worden uitgegaan van de diagnose jicht. De vraag blijft dan wat dit betekent voor de belastbaarheid van eiser. Ten aanzien hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar de beschrijving van het onderzoek van arts [naam arts] op 22 oktober 2018, waaruit blijkt dat er geen sprake is van objectiveerbare afwijkingen aan de gewrichten. Er was op dat moment in ieder geval geen symptomatologie die wees op een actieve jichtaanval waarbij sprake is van roodheid, zwelling en vooral veel pijn. Bij een floride jichtaanval is iemand echt ziek en is het verrichten van arbeid niet mogelijk. Omdat het onderzoek slechts enkele weken voor de bestreden datum van 7 december 2018 heeft plaatsgevonden, kon de arts volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat moment een juist beeld vormen van de medische toestand en de belastbaarheid op de bestreden datum. Gezien de medische feiten in het dossier en het klachtenpatroon is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel plausibel dat op grond van de bevindingen eiser verminderd belastbaar is te achten voor activiteiten die de gewrichten belasten. De belastbaarheid zoals deze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is weergegeven is volgens hem juist vastgesteld, ook met de wetenschap dat er indertijd sprake was van jicht. De door eiser overgelegde informatie van de NHG geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen en de FML van 16 april 2020 te wijzigen.
2.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het gebrek als vermeld in de tussenuitspraak met deze motivering heeft hersteld.
2.3
De rechtbank zal in het vervolg van de uitspraak bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, in stand kunnen blijven.
Blijven de rechtsgevolgen in stand?
Standpunt van eiser
3.1
Bij het aanvullend beroepschrift van 11 oktober 2021 heeft eiser aangevoerd dat uit de overgelegde informatie valt af te leiden dat eiser van mei 2017 tot 6 februari 2019 zijn pijnklachten steeds gemeld heeft bij de behandelend specialisten. Hierbij is informatie van anesthesioloog-pijnspecialist dr. [naam anesthesioloog-pijnspecialist] van 26 juli 2021 overgelegd waaruit volgens eiser valt af te leiden dat er een duidelijk verband is tussen de psychische stoornissen en zijn lichamelijke klachten. Uit de hierbij overlegde informatie van neuroloog [naam neuroloog] van 5 augustus 2021 valt af te leiden dat er bij eiser sprake is van neuralgie van de nervus occipitalis major, waarbij een branderige uitstralende pijn vanuit de nek naar het voorhoofd past. Omdat de gemachtigde van eiser duidelijkheid wilde krijgen over de invloed van deze stoornis op de hoofdpijn, de duizeligheid, de beperkte bewegelijkheid van de nek en het slechte zicht, heeft eiser een extra termijn van 6 weken verzocht om medische informatie op te vragen bij de neuroloog.
3.2
Bij het aanvullend beroepschrift van 6 december 2021 is informatie van neuroloog [naam neuroloog] van 26 oktober 2021 overgelegd en informatie van fysiotherapeut [naam fysiotherapeut] van 25 oktober 2021, waarbij is toegelicht dat deze van lang na de datum in geding is, maar consistent is met de waarnemingen van een groot aantal andere artsen.
3.3
In het aanvullend beroepschrift van 17 mei 2022 heeft eiser verwezen naar de medische informatie van behandelaars waaruit volgens hem valt af te leiden dat zijn pijn- en spanningsklachten steeds aanwezig zijn geweest. Ook bij de behandelingen ter zitting van 14 april 2021 en 5 augustus 2021 heeft eiser een uiteenzetting van zijn klachten weergegeven. Door het stellen van meer beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de depressie en de paniekstoornis van eiser erkend. Eiser is van mening dat dit tot meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, had moeten leiden. De diagnose somatische symptoomstoornis duidt volgens eiser op een vicieuze cirkel tussen enerzijds de reële pijnklachten en anderzijds de paniek- en angstklachten. Ondanks uitgebreide hulptrajecten is niet gelukt deze te doorbreken. Hier ligt volgens eiser de medisch objectieve verklaring voor de vele pijnklachten. Deze samenhang is door de fysiotherapeut in haar brief van 25 oktober 2021 als centrale sensitisatie besproken. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 3 januari 2022 heeft gesteld, is dit volgens eiser een medische objectivering van zijn pijnklachten. Eiser is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 maart 2022 onvoldoende rekening gehouden heeft met de bevindingen van de
de neuroloog in de brieven van 5 augustus 2021 en 2 mei 2022, waarin aangegeven wordt welke pijnklachten van eiser door de neuralgie van de nervus occipitalis major verklaard kunnen worden. Hierbij is informatie van de neuroloog [naam neuroloog] van 2 mei 2022 overgelegd.
De beoordeling
4.1
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn standpunt dat zijn beperkingen niet gebaseerd kunnen worden op de resultaten van verweerders onderzoeken.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat de primaire arts in haar rapport van 23 oktober 2018 de onderzoeksbevindingen van het spreekuurcontact heeft weergegeven. Dat deze arts in opleiding was voor verzekeringsarts en niet als geregistreerd verzekeringsarts eiser heeft onderzocht, maakt niet dat de resultaten van haar onderzoek niet gevolgd kunnen worden. In dit verband overweegt de rechtbank dat uit het rapport valt af te leiden dat kennis is genomen van de informatie van de behandelend revalidatiearts van 13 juni 2018, de behandelend psycholoog van 28 juni 2018 en de bedrijfsarts van 16 september 2018 en dat de dossiergegevens zijn bestudeerd. Voorts is in het rapport aangegeven dat het sociaal medisch oordeel is getoetst en akkoord is bevonden door verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] , en niet zoals door eiser in de aanvullende gronden van 11 oktober 2021 is gesteld, door verzekeringsarts (bezwaar en beroep) [naam verzekeringsarts 2] . Zoals de Centrale Raad van Beroep, eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491), wordt een dergelijke medeondertekening voldoende zorgvuldig geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 30 maart 2022 voldoende inzichtelijk toegelicht dat een daadwerkelijk medisch onderzoek door een geregistreerd verzekeringsarts niet van toegevoegde waarde zou zijn.
4.2
Verzekeringsarts bezwaar en beroep [naam verzekeringsarts 2] heeft dossierstudie verricht, is bij de hoorzitting van 3 maart 2020 aanwezig geweest en heeft informatie ingewonnen bij de behandelend sector. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de door eiser aangegeven lichamelijke klachten en beperkingen niet overeenkomen met de bij hem vastgestelde objectiveerbare beperkingen en informatie van de behandelend sector. Zo blijkt uit de brief van het oogziekenhuis van 7 november 2018 dat sprake is van een goede visus en valt uit de informatie van de orthopedisch chirurg van 20 november 2018 af te leiden dat er sprake is van minder klachten aan de rechter voet. Mede op grond van de informatie van de revalidatiearts van 3 januari 2019, de informatie van de behandelend psycholoog van 7 april 2020 en het medicatiegebruik, is er wel aanleiding voor het stellen van meer beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren, waarbij gedacht wordt aan deadlines, productiepieken, hoog handelingstempo conflicthantering en omgaan met cliënten en patiënten. Hierbij is toegelicht dat er bij eiser geen sprake is van ernstige stoornissen zoals een psychose, hersenschade, manische stoornissen, etc. om eiser te volgen in zijn standpunt dat tevens beperkingen voor hem gesteld moeten worden op het verdelen van aandacht en vasthouden van de aandacht. In het aanvullend rapport van 21 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de gestelde beperkingen in overeenstemming zijn met de verkregen informatie van GGZ Altrecht van 8 oktober 2020 en eisers beperkingen ten gevolge van PTSS en zijn paniekstoornis.
4.3
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport niet gemotiveerd heeft waarom geen rekening is gehouden met de vermelding dat de diagnose jicht voor eiser was vastgesteld. Zoals overwogen onder 2.2 is dit met het rapport van 30 augustus 2021 hersteld. In het rapport is toegelicht dat de bevindingen tijdens het primaire onderzoek ondanks de diagnose jicht niet leiden tot het stellen van meer beperkingen.
4.4
In de reactie van 3 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom de brief van 26 oktober 2021 van neuroloog [naam neuroloog] en de brief van 25 oktober 2021 van fysiotherapeut [naam fysiotherapeut] geen aanleiding geven het ingenomen standpunt te wijzigen. Hierbij is toegelicht dat ten aanzien van de hoofpijnklachten ten gevolge van de occipitalis neuralgie voldoende rekening is gehouden door zowel de psychische als de fysieke aangenomen beperkingen. Omdat er geen sprake is van uitvalsverschijnselen is het opleggen van extra beperkingen niet nodig geacht. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn conclusie van 30 maart 2022 duidelijk gemotiveerd dat het onderzoek van arts [naam arts] en de aanvullende medische informatie van de behandelaars voldoende zijn voor een zorgvuldige heroverweging. Ten aanzien van de informatie van pijnspecialist [naam anesthesioloog-pijnspecialist] is toegelicht dat in deze procedure al meerdere informatie van deze pijnspecialist is ingebracht. De verhoogde ontstekingswaarden worden niet beschreven, terwijl deze objectiveerbare waarden zouden kunnen zijn. De bekende klachten zijn beschreven en meegewogen in de beoordeling. Ook in de informatie van neuroloog [naam neuroloog] worden geen nieuwe feiten naar voren gebracht over de belastbaarheid van eiser op 7 december 2018. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt, zoals weergegeven in het verweerschrift van 8 juni 2022, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende duidelijk heeft toegelicht waarom uit de verkregen informatie niet blijkt dat er sprake is van meer objectiveerbare beperkingen van eiser op de in geding zijnde datum van 7 december 2018. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om eisers verzoek om een advies van een onafhankelijk deskundige in te willigen.
Conclusie
5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de functionele mogelijkheden van eiser in de FML van 16 april 2020 correct heeft vastgesteld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van eiser overschrijdt, zodat deze functies voor eiser geschikt zijn.
6. Vergelijking van het inkomen dat eiser in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in zijn eigen werk zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van 59,82%. De mate van arbeidsongeschiktheid van eiser is door verweerder dus terecht bepaald op meer dan 35%, maar minder dan 80%.
7. Het beroep is gegrond en, zoals is overwogen onder 1, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Aangezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase. De kosten in de beroepsfase stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 14 april 2021 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 5 augustus 2021, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). Alsmede wordt verweerder veroordeeld in de kosten ten bedrage van € 172,36‬ voor het verstrekken van informatie (€ 88,28 voor de nota voor het verstrekken van informatie door het Maasstadziekenhuis van 3 maart 2021, € 46,38 voor de nota voor informatie van de huisarts van Gezond op zuid van 25 februari 2021 en € 37,70 voor de informatie van fysiotherapie van 3 februari 2021).
Schadevergoeding
10.1
Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
10.2
In zijn arrest van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, heeft de Hoge Raad richtlijnen gegeven over de overschrijding van de redelijke termijn. Op basis van dit arrest geldt dat voor een uitspraak in eerste aanleg deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn van twee jaar vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding geldt daarbij een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10.3
Het bezwaarschrift is op 11 december 2018 door verweerder ontvangen, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 30 januari 2023. Daarom is de redelijke termijn in dit geval met bijna 26 maanden overschreden. Uitgaande van deze overschrijding heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 2.500,-.
10.4
Van de overschrijding van de redelijke termijn is tot aan het bestreden besluit van 13 mei 2020 een periode van elf maanden en twee dagen, naar boven afgerond 12 maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant van 14 maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder moet daarom 12/26 van € 2.500,- betalen (€ 1.154,-) en de Staat 14/26 deel van € 2.500,- (afgerond € 1.346,-).
10.5
Omdat de termijnoverschrijding zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, dienen verweerder en de Staat allebei de helft van de proceskostenvergoeding te betalen. Deze kosten betreffen 1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor van 0,5. Dit betekent dat verweerder en de Staat (€ 837,- x wegingsfactor 0,5 = € 418,50 : 2 =) € 209,25 aan eiser moeten betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de toerekenbare schade, vastgesteld op € 1.154,-;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de toerekenbare schade, vastgesteld op € 1.346,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 48,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van (€ 2.511,- + € 172,36 + € 209,25 =) € 2.892,61;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van G.J. Machwirth, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 februari 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 20 augustus 2021 kan binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.