ECLI:NL:RBROT:2023:6731

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juli 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
ROT 22/422
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak door huurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 juli 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Rotterdam. Eiser, een huurder van de onroerende zaak, betwistte de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam was vastgesteld op € 226.000,- voor het belastingjaar 2021. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze op € 220.000,- zou moeten worden vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 juni 2023, waarbij de gemachtigde van de verweerder aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde zich telefonisch hadden afgemeld.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank volgde de argumenten van de heffingsambtenaar en het overgelegde taxatierapport, waarin de waarde was onderbouwd met vergelijkingsobjecten. Eiser voerde aan dat er sprake was van achterstallig onderhoud en dat de onroerende zaak niet voldeed aan de huidige isolatie-eisen, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet voldoende onderbouwd waren.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure niet leidde tot een vergoeding van immateriële schade, omdat eiser geen financieel belang had bij de uitkomst van de procedure. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/422

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. B. de Jong),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.K. Lanser).

Inleiding

Met het besluit van 25 januari 2021 (de WOZ-beschikking) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 1] in Rotterdam (de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 226.000,-.
Met de uitspraak op bezwaar van 29 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Namens verweerder zijn ook [naam taxateur 1] en [naam taxateur 2] (taxateurs) verschenen.
Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 8 mei 2023, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 9 mei 2023 is afgehaald bij een PostNL-punt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze, tijdig is aangeboden.
Eiser en de gemachtigde van eiser hebben zich telefonisch afgemeld voor de zitting.
De eigenaar van de onroerende zaak, Stichting Havensteder, is in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de procedure. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

1. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser stelt dat de waarde te hoog is vastgesteld, volgens hem bedraagt de waarde € 220.000,-. Verweerder is van mening dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
2. De onroerende zaak is een maisonnette woning met een gebruiksoppervlakte van 86 m². Het bouwjaar is 1982.
Bevoegdheid heffingsambtenaar
3.1.
Eiser voert aan dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Volgens eiser is niet gebleken dat de invorderingsambtenaar van de gemeente Rotterdam mandaat heeft verleend om het bestreden besluit te nemen. Daarnaast is zowel de WOZ-beschikking als het bestreden besluit door dezelfde functionaris genomen, namelijk ‘de directeur Belastingen’. Dit is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Er is - zoals verweerder in het verweerschrift terecht stelt - geen sprake van mandaat, maar van attributie. Het bestreden besluit is genomen door de directeur Belastingen. Uit het Aanwijzingsbesluit heffings- en invorderingsambtenaar [1] blijkt dat de directeur Belastingen is aangewezen als heffingsambtenaar. Nu geen sprake is van een in mandaat genomen besluit, is van strijd met artikel 10:3 van de Awb zoals door eiser gesteld geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
De WOZ-waarde
4. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding. [2]
5. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Hiertoe legt hij een taxatierapport over van
12 juli 2022, opgemaakt door [naam taxateur 1] , met daarbij gevoegd een waardematrix (de matrix). In de matrix is de WOZ-waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2020 getaxeerd op € 226.000,-. Deze waarde is tot stand gekomen door vergelijking met verkooptransacties van de woningen [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] in Rotterdam.
6. De in het taxatierapport vermelde vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, bouwjaar, gebruiksoppervlakte en voorzieningenniveau voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Alle objecten liggen in de wijk Rubroek en komen uit bouwjaar 1982 of 1983. Gelet op de bij het taxatierapport gevoegde matrix, maakt verweerder verder inzichtelijk hoe met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak, onder meer voor wat betreft oppervlakte, rekening is gehouden.
7.1
Eiser voert aan dat verweerder geen rekening heeft gehouden met achterstallig onderhoud aan de kozijnen en aan het inpandige en uitpandige schilderwerk, wat als zeer matig moet worden beschouwd. Daarnaast heeft verweerder geen rekening gehouden met de zeer slechte staat van de voorzieningen van de onroerende zaak, meer specifiek de keuken en het sanitair. Hij verwijst in dit verband naar een door hem verstrekt taxatierapport.
7.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de matrix blijkt dat verweerder alle VLOK-factoren (Voorzieningen, Ligging, Onderhoud en Kwaliteit) voor zowel de onroerende zaak als de vergelijkingsobjecten op een ‘3’ (gemiddeld) heeft gewaardeerd. In het taxatierapport van eiser wordt niet onderbouwd hoe de taxateur tot de conclusie komt dat het onderhoud aan de kozijnen en het schilderwerk zeer matig is, dan wel waarom de keuken en het sanitair als zeer slecht moeten worden beschouwd. Ook uit de foto’s die eiser heeft verstrekt volgt niet dat (één van) de VLOK-factoren lager moet worden vastgesteld dan verweerder heeft gedaan. Daarbij komt dat uit de matrix volgt dat de m²-prijs van de onroerende zaak € 2.628,- bedraagt tegen een gemiddelde m²-prijs van € 3.227,- voor de vergelijkingsobjecten. De rechtbank overweegt dat een mogelijk matige of slechte staat van de voorzieningen en / of het onderhoud van de onroerende zaak daarmee voldoende verdisconteerd ligt in de WOZ-waarde.
8.1
Eiser voert aan dat de onroerende zaak energielabel C heeft. Dit betekent dat de onroerende zaak niet meer voldoet aan de eisen van de huidige tijd en slecht geïsoleerd is.
8.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. De vergelijkingsobjecten zijn van ongeveer hetzelfde bouwjaar als de onroerende zaak, waardoor de isolatie min of meer gelijk zal zijn. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat de isolatie van de onroerende zaak slechter is dan van de vergelijkingsobjecten en dat verweerder dus geen aanleiding hoefde te zien om het kwaliteitsniveau van de onroerende zaak lager te waarderen.
9. Het door eiser overgelegde taxatierapport van 18 augustus 2021 maakt het bovenstaande niet anders. In het taxatierapport wordt de onroerende zaak gewaardeerd op € 220.000,-. Uit het rapport blijkt niet hoe deze waardering tot stand is gekomen. Er wordt niet uiteengezet hoe de genoemde vergelijkingsobjecten de voorgestelde waarde van de onroerende zaak onderbouwen. Zo wordt bijvoorbeeld niet inzichtelijk van welke VLOK-factoren wordt uitgegaan en op welke manier rekening is gehouden met het verschil in gebruiksoppervlakte tussen de objecten en de onroerende zaak. Ten opzichte van het taxatierapport van verweerder, legt dit rapport dan ook onvoldoende gewicht in de schaal.
10. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder aannemelijk maakt dat de WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2020 niet te hoog is vastgesteld.
11. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder de waarde van de onroerende zaak slechts aannemelijk hoeft te maken. Het waarderen van onroerende zaken is immers geen exacte wetenschap en het is niet vereist dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak wiskundig wordt bewezen door verweerder. [3] Hieruit vloeit voort dat de juiste WOZ-waarde voor een onroerende zaak zich binnen een bepaalde bandbreedte beweegt. De door eiser voorgestelde WOZ-waarde van € 220.000,- ligt slechts 2,7 procent onder de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde van € 226.000,-. De rechtbank is van oordeel dat deze waarden daarmee binnen dezelfde bandbreedte vallen en dat het dus maar de vraag is of het taxatierapport van eiser, als dit al gevolgd zou worden, tot de conclusie zou leiden dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld.
Redelijke termijn
12.1.
Eiser heeft in het beroepschrift verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
12.2.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 [4] behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
12.3.
Het bezwaarschrift van 24 februari 2021 is op 25 februari 2021 ontvangen door verweerder. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en ruim vier maanden verstreken. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden.
13.1.
De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige zaak niet kan leiden tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding als gevolg hiervan. In deze zaak is namelijk niet gebleken dat eiser een financieel belang heeft. Hierdoor is er sprake van bijzondere omstandigheden, waardoor geleden spanning en frustratie door belanghebbende niet wordt verondersteld. De rechtbank overweegt daartoe als volgt, waarbij wordt aangesloten bij de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6162.
13.2.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat indien de redelijke termijn wordt overschreden, wordt verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, behoudens bijzondere omstandigheden. Van een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. Uit jurisprudentie volgt dat een financieel belang van € 15,- of minder als een zeer gering financieel belang wordt aangemerkt. [5] In die gevallen kan de constatering dat de redelijke termijn is overschreden volstaan.
13.3.
De WOZ-waarde van de onroerende zaak heeft invloed op de vaststelling van verschillende belastingen voor het jaar waarover de WOZ-waarde is vastgesteld, namelijk de onroerendezaakbelasting, het eigenwoningforfait en de grondbelasting van het waterschap. Deze belastingen komen echter voor rekening van de eigenaar van de woning. Omdat de onroerende zaak een (sociale) huurwoning betreft waarvan eiser de huurder is komen deze belastingen dus niet voor zijn rekening. De afvalstoffenheffing, die in hetzelfde besluit als de WOZ-beschikking aan eiser is opgelegd, is niet afhankelijk van de
WOZ-waarde van de onroerende zaak. Een verlaging van de WOZ-waarde kan eiser voor deze belasting dus geen financieel voordeel brengen. Eiser en de gemachtigde van eiser hebben een financieel belang in het beroepschrift niet toegelicht en zij waren ook niet op de zitting aanwezig om op dit punt een toelichting te geven, waardoor niet is gebleken dat de rechtbank met een financieel belang van eiser rekening moet houden. Ook het dossier biedt hiervoor geen aanknopingspunten.
13.4.
Het voorgaande maakt dat in deze zaak spanning en frustratie als gevolg van het tijdsverloop van de procedure niet wordt verondersteld. Uit het dossier blijken ook anderszins geen feiten en omstandigheden die maken dat moet worden aangenomen dat eiser spanning en frustratie heeft ondervonden als gevolg van het tijdsverloop in deze procedure.
14. Gelet op het bovenstaande wijst de rechtbank het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade af. De rechtbank volstaat met de vaststelling dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden (zie overweging 13.2).

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond en het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten, noch van enige wettelijke rente.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Pöll, rechter, in aanwezigheid van mr. H.K. Yang, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag (team Belastingrecht)waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Den Haag vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De volledige titel luidt: “Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam houdende regels omtrent de heffings- en invorderingsambtenaar”.
2.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van hof Den Haag van 16 augustus 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1652.
4.Uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:293.