ECLI:NL:RBROT:2023:6088

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
ROT 22/4051
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding als gevolg van niet-opgelegde loonsanctie door het UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 20 juni 2023, in de zaak ROT 22/4051, is het verzoek van de verzoekster om schadevergoeding beoordeeld. De verzoekster had schadevergoeding gevraagd op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) na een afwijzing van haar verzoek door het UWV op 19 juli 2022. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster een WIA-uitkering ontving en dat er geen causaal verband was tussen de niet-opgelegde loonsanctie en de gestelde schade van gederfd loon en een hogere ontslagvergoeding. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster niet had aangetoond dat er een gedragslijn bestond die recht gaf op 100% doorbetaling van het loon in het derde ziektejaar. De rechtbank wees dit deel van het verzoek af, maar erkende wel dat de verzoekster recht had op vergoeding van pensioenschade, die voldoende was onderbouwd met een rapport van een actuaris. Uiteindelijk werd het UWV veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 6.052,20 aan de verzoekster, en werd het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen. De rechtbank veroordeelde het UWV ook in de proceskosten van de verzoekster tot een bedrag van € 1.674,- en het griffierecht van € 50,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/4051

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2023 in de zaak tussen

[naam verzoekster] , uit [plaats] ,

verzoekster
(gemachtigde: mr. M. Kager),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(het UWV), verweerder
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoekschrift van verzoekster om een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.1.
Met het besluit van 19 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft het UWV het verzoek van verzoekster om schadevergoeding afgewezen.
1.2.
Op 28 september 2022 heeft verzoekster de gronden van het verzoekschrift aangevuld. Het UWV heeft gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek op 24 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

2. Met het besluit van 15 november 2021 is met ingang van 28 juni 2021 aan verzoekster een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. In dit besluit is aan verzoekster meegedeeld dat aan de werkgever ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd en dat dit niet meer mogelijk is omdat de termijn van 104 weken reeds is verstreken.
2.1.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend. Bij beslissing op bezwaar van 13 december 2021 heeft het UWV het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar een schadeverzoek inhoudt. Het verzoek is doorgestuurd naar de juiste afdeling. Bij brief van 22 december 2021 heeft het UWV verzoekster gevraagd het verzoek nader te onderbouwen. Dit heeft verzoekster op 14 maart 2022 gedaan.
2.2.
In het bestreden besluit heeft het UWV het verzoek van verzoekster afgewezen omdat zij niet heeft onderbouwd dat sprake is van schade.

Beroep van verzoekster

3. Verzoekster vordert schadevergoeding voor de geleden schade als gevolg van gederfd loon, het mislopen van een hogere ontslagvergoeding en pensioenschade. Het gaat in totaal om een schadebedrag van € 133.822,16. Deze schade is ontstaan doordat het UWV geen loonsanctie heeft opgelegd aan de (ex-)werkgever van verzoekster. Verzoekster voert aan dat zij een bedrag van € 29.050,16 netto aan gederfd loon heeft. Verzoekster onderbouwt dit met de stelling dat zij in het derde ziektejaar door haar werkgever voor 100% zou zijn doorbetaald. Voorts heeft zij € 96.126,00 aan ontslagvergoeding gemist. Wanneer verbetering zou zijn opgetreden in de mate van arbeidsgeschiktheid, zou de ontslagvergoeding die aan haar is toegekend in de vaststellingsovereenkomst van 9 september 2021 (de vaststellingsovereenkomst), [1] zijn gebaseerd op een hoger arbeidsgeschiktheidspercentage. Ten slotte heeft verzoekster aangevoerd dat zij een bedrag van € 8.646,00 aan pensioenschade heeft. Naast misgelopen pensioenpremie heeft verzoekster geen ouderdomspensioen opgebouwd.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de vraag of het UWV het verzoek van verzoekster om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de gronden van verzoekster.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV wel aan verzoekster een (gedeeltelijke) schadevergoeding had moeten toekennen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aansluiting bij civiel recht
4.2.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid onder c, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit. Voor de beantwoording van de vraag of het UWV gehouden is tot de betaling van schadevergoeding moet volgens vaste rechtspraak aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. [2] Voor toekenning van schadevergoeding is gelet op de regeling van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek (BW) en de ter zake door de civiele rechter gevormde jurisprudentie grond indien, (a) sprake is van een daad van de overheid die (b) onrechtmatig is, dat wil zeggen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsnorm, (c) waarbij de onrechtmatige daad de overheid is toe te rekenen. Voorts dient (d) de geschonden norm ertoe te strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), dient er (e) schade te zijn en moet (f) voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dit brengt met zich mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. [3]
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een toerekenbare onrechtmatige overheidsdaad en dat er een norm geschonden die ertoe strekt de belangen van verzoekster te beschermen. Het gaat in deze zaak om de vraag of verzoekster schade heeft geleden en of er een causaal verband bestaat tussen de schade en de onrechtmatige overheidsdaad.
Doorbetaling volledig loon
4.5.
Vooropgesteld wordt dat partijen het er over eens zijn dat er een causaal verband bestaat tussen de mogelijk geleden schade en het niet opleggen van de loonsanctie. Wel in geschil is of verzoekster daadwerkelijk loonschade als gevolg van het niet opleggen van de loonsanctie heeft geleden. Als door het UWV een loonsanctie aan haar werkgever zou zijn opgelegd dan was, aldus verzoekster, 100% van het loon doorbetaald. Het UWV stelt zich op het standpunt dat voor de werkgever geen verplichting bestond om 100% van het loon aan verzoekster door te betalen. Er moet worden uitgegaan van het doorbetalen van 70% van het loon. Als uitgegaan wordt van doorbetaling van 70% van het loon, dan is er geen schade. Verzoekster heeft, aldus het UWV, bij de berekening van de schade geen rekening gehouden met de toegekende WIA-uitkering. Wanneer de toegekende WIA-uitkering wordt afgezet tegen de doorbetaling van 70% van het loon, is er geen sprake van schade.
4.6.
De hoofdregel over doorbetaling van het loon tijdens ziekte is te vinden in artikel 7:629, eerste lid, van het BW. Op grond van dit artikel is de werkgever verplicht in de eerste twee ziektejaren 70% van het loon door te betalen, voor zover dat loon niet meer bedraagt dan het maximum dagloon dat door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen is vastgesteld. Als het UWV rechtmatig had gehandeld en wel een loonsanctie had opgelegd, dan was deze verplichting voor (ten hoogste) een jaar verlengd op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. Hierin wordt verwezen naar artikel 7:629, eerste lid, van het BW. Het UWV gaat er terecht vanuit dat de werkgever in beginsel niet gehouden was meer dan 70% van het maximumdagloon te betalen.
4.7.
Werknemers en werkgevers kunnen echter ten gunste van de werknemer van de in 4.6 weergeven hoofdregel afwijken. Dit kan door het maken van collectieve of individuele afspraken. Uit een vaste gedragslijn van de werkgever kan ook een afdwingbare aanvullende arbeidsvoorwaarde voortvloeien. Of daarvan sprake is, hangt af van de zin die partijen aan elkaars gedragingen en verklaringen hebben toegekend en in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen. [4]
4.8.
De verplichting tot volledige doorbetaling van het loon door de werkgever aan verzoekster in het derde ziektejaar is niet vastgelegd in een collectieve of individuele regeling. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of op grond van een gedragslijn van de werkgever sprake is van een afdwingbare aanvullende arbeidsvoorwaarde die tot de arbeidsovereenkomst van verzoekster is gaan behoren.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat terughoudendheid is geboden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gedragslijn en daarmee van een afdwingbare aanvullende arbeidsvoorwaarde. Uit het enkele feit dat verzoekster vier maanden in het derde ziektejaar is doorbetaald en dat bij het afsluiten van de vaststellingsovereenkomst niet is gesproken over bijvoorbeeld het terugbetalen van eventueel teveel ontvangen loon over deze vier maanden in het derde ziektejaar, kan niet worden geconcludeerd dat de werkgever in het ziektejaar 100% van het loon heeft doorbetaald op basis van een vaste gedragslijn. Stilzwijgen van de werkgever en tijdsverloop van enkele maanden zijn op zichzelf onvoldoende om het verkrijgen van een recht aan te nemen. Verzoekster heeft verder geen verklaringen in het geding gebracht van de werkgever waaruit zou blijken dat sprake is van een afdwingbare aanvullende arbeidsvoorwaarde. Ook heeft zij niet onderbouwd dat het doorbetalen van 100% in het derde ziektejaar bij het opleggen van een loonsanctie een gangbare praktijk is bij de werkgever. De rechtbank oordeelt gelet op het voorgaande dat niet kan worden aangenomen dat sprake is van een afdwingbare aanvullende arbeidsvoorwaarde op grond waarvan verzoekster recht had op doorbetaling van 100% van het loon.
4.10.
Gezien het oordeel in 4.9 kan er niet van worden uitgegaan dat verzoekster in de resterende maanden van het derde ziektejaar meer loon zou hebben ontvangen dan de wettelijke norm van 70% van het loon. Nu verzoekster over de periode waarover zij een schadevergoeding vordert ook een WIA-uitkering ontving, is geen sprake van schade. De WIA-uitkering is immers gelijk aan 70% van het loon. De rechtbank wijst dit deel van het schadeverzoek af.
Hogere ontslagvergoeding
4.11.
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij als gevolg van het niet-opleggen van de loonsanctie € 96.126,- bruto aan ontslagvergoeding is misgelopen. De door verzoekster ontvangen ontslagvergoeding is gebaseerd op de mate van arbeidsgeschiktheid. De door verzoekster ontvangen ontslagvergoeding van € 64.084,- bruto is gebaseerd op een arbeidsgeschiktheidspercentage van 40%. Verzoekster stelt dat wanneer een loonsanctie zou zijn opgelegd en haar arbeidsgeschiktheid op 1 juli 2022 100% zou zijn geweest, zij een ontslagvergoeding van € 160.210,- bruto zou hebben ontvangen.
4.12.
De rechtbank volgt verzoekster niet in haar redenering. Eiseres heeft tot op heden een WIA-uitkering ontvangen gebaseerd op een arbeidsgeschiktheidspercentage van 40%. Hieruit blijkt niet dat het arbeidsgeschiktheidspercentage van verzoekster is verbeterd. Verzoekster heeft haar stelling ook niet onderbouwd met bijvoorbeeld medische rapporten. Op deze grond heeft het UWV terecht geen schadevergoeding toegewezen.
4.13.
Verzoekster voert aan dat wanneer het UWV een loonsanctie zou hebben opgelegd, de werkgever zich wel aan de re-integratieverplichting had gehouden en dat in dat geval haar arbeidsgeschiktheidspercentage hoger zou zijn geweest. Verzoekster onderbouwt dit met het medisch onderzoeksverslag van 1 juli 2021. De verzekeringsarts heeft in het medisch onderzoeksverslag van 1 juli 2021, in het kader van de beoordeling van arbeidsongeschiktheid van verzoekster op grond van de Wet WIA, onder prognose opgemerkt dat op het gebied van de mentale belastbaarheid op termijn van ongeveer een jaar wel verbetering verwacht kan worden. Ten aanzien van de lichamelijke belastbaarheid is volgens de verzekeringsarts de kans op verbetering gering.
4.14.
Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt de werkgever zich bij een loonsanctie wel aan de re-integratieverplichting zou hebben gehouden. De werkgever heeft dat in de eerste twee ziektejaren namelijk ook niet gedaan. Voorts is het aan verzoekster om te onderbouwen dat wanneer de werkgever zich wel aan de re-integratieverplichting had gehouden, er een kans was op verbetering van het arbeidsgeschiktheidspercentage en hoe groot die kans dan was. Dit heeft zij niet gedaan. Het door verzoekster ingebrachte rapport betreft een beoordeling door een verzekeringsarts in het kader van de Wet WIA. Afgezien van de door de arts zeer voorzichtig geformuleerde minimale kans op verbetering, heeft het UWV op de zitting terecht aangevoerd dat minder klachten of minder beperkingen niet automatisch leiden tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage. Na het vaststellen van de beperkingen door een verzekeringsarts wordt door een arbeidsdeskundige gekeken of er passende functies geselecteerd kunnen worden. Op basis van een dagelijks ververste database met functies wordt vervolgens het arbeids(on)geschiktheidspercentage bepaald. De berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage is ook afhankelijk van de functies in de database. De rechtbank wijst dit deel van het schadeverzoek af vanwege het ontbreken van een causaal verband tussen de gestelde schade en de niet-opgelegde loonsanctie.
Pensioenschade
4.15.
Verzoekster stelt pensioenschade te lijden. Als gevolg van de niet-ingelegde premies in het derde ziektejaar, zal de uitkering van haar ouderdomspensioen lager zijn. Verzoekster heeft haar schade onderbouwd met een rapport van een actuaris. Deze actuaris heeft de contante waarde van het ouderdomspensioen berekend per 4 april 2022. De door verzoekster overgelegde berekening van een actuaris gaat uit van 100% doorbetaling van het loon. Het UWV heeft aangevoerd dat het toekomstige (pensioen)schade betreft. Toekomstige schade komt niet voor vergoeding in aanmerking omdat het een onzekere gebeurtenis betreft, aldus het UWV. Alleen de werkgeversbijdrage pensioenpremie zou voor vergoeding in aanmerking kunnen komen als er sprake is van een rechtens afdwingbare verplichting. Verder moet er, aldus het UWV, geen sprake zijn van een pensioenregeling met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid.
4.16.
Anders dan het UWV oordeelt de rechtbank dat op grond van artikel 8:88 van de Awb ook toekomstige schade in aanmerking komt voor vergoeding. Dit volgt immers uit de tekst van artikel 8:88 van de Awb. Daarnaast is het vaste jurisprudentie dat aansluiting gezocht dient te worden bij het civiele recht en dus ook bij artikel 6:95 e.v. van het BW. [5] Op grond van artikel 6:105 van het BW komt ook nog niet ingetreden schade voor vergoeding in aanmerking wanneer de goede en kwade kansen zijn meegenomen. Bij de berekening door de actuaris van de contante waarde van het ouderdomspensioen per 4 april 2022 is rekening gehouden met het sterftecijfer. Ook is de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid betrokken in de berekening. Verzoekster heeft naar het oordeel van de rechtbank de te lijden toekomstige schade als gevolg van de niet-ingelegde premies met het rapport van de actuaris voldoende onderbouwd. Het rapport van de actuaris is door het UWV als zodanig niet betwist. De rechtbank past wel een correctie toe van 30% op het door de actuaris berekende schadebedrag. Het rapport gaat immers uit van een loondoorbetaling van 100%. Nu, zoals volgt uit overweging 4.10, er geen loonbetalingsverplichting van 100% is aangenomen, moet worden uitgegaan van de wettelijke loondoorbetalingsverplichting van 70%. Het schadebedrag dat aan verzoekster toegekend dient te worden, bedraagt dus 70% maal € 8.646,00 = € 6.052,20. Dit deel van het schadeverzoek zal aan verzoekster worden toegewezen.

Conclusie en gevolgen

Het voorgaande heeft tot gevolg dat de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding van verzoekster zal toewijzen tot en met het bedrag van € 6.052,20. Het UWV moet dit bedrag aan verzoekster betalen.
4.17.
De rechtbank veroordeelt het UWV in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.674,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Het UWV dient aan verzoekster ook het door haar betaalde griffierecht van € 50,- te betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • veroordeelt het UWV tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoekster tot een bedrag van € 6.052,20;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 50,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van R.F.J.B. Thije, ook genoemd Boonkkamp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De vaststellingsovereenkomst is door werkgever ondertekend op 9 september 2021 en door verzoekster op 13 september 2021.
2.Zie CRVB 15 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:102.
3.HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539.
4.HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, rov. 4.3.3.
5.Zie bijv. ABRvS 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3445, JB 2018/16; CRvB 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466, AB 2018/356.