In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vordert eiser, een zoon van de overleden vader en moeder, een voorschot op zijn erfdeel uit de nalatenschap van zijn vader. Eiser en gedaagde, zijn zus, zijn de enige erfgenamen van hun ouders, die respectievelijk op 9 januari 2021 en 22 maart 2022 zijn overleden. De vader heeft in zijn testament bepaald dat zijn echtgenote, de moeder van eiser en gedaagde, alle goederen van zijn nalatenschap verkrijgt, terwijl de moeder in haar testament de kinderen als erfgenamen heeft benoemd. Eiser heeft de nalatenschap van zijn moeder beneficiair aanvaard, terwijl gedaagde deze zuiver heeft aanvaard.
Eiser stelt dat zijn erfdeel opeisbaar is geworden na het overlijden van de moeder en vordert een voorschot van € 50.000,00 op zijn erfdeel, omdat hij in een Tbs-kliniek verblijft en zijn financiële situatie problematisch is. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat eiser niet-ontvankelijk is, omdat hij niet in zijn hoedanigheid van vereffenaar is gedagvaard. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat eiser ontvankelijk is in zijn vordering, omdat beide partijen de enige erfgenamen en vereffenaars zijn van de nalatenschap van hun moeder.
De voorzieningenrechter overweegt dat de vordering van eiser voldoende aannemelijk is en dat er een spoedeisend belang is bij de toewijzing van het voorschot. De rechter wijst de subsidiaire vordering toe en stelt het voorschot vast op € 30.000,00, met een dwangsom van € 300,00 per dag voor het geval gedaagde niet aan de veroordeling voldoet. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 7 juni 2023 door mr. Th. Veling.