ECLI:NL:RBROT:2023:4811

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
643583 HA ZA 22-669
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke verklaringsprocedure inzake vergoedingsplicht en huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vordert Scandica Nederland B.V. een gerechtelijke verklaring van [gedaagde01] over de vergoedingsplicht die voortvloeit uit huwelijkse voorwaarden. De procedure is gestart na een eerder vonnis van 11 mei 2022, waarin [naam01] aansprakelijk werd gesteld voor schade aan Scandica, en [gedaagde01] en [bedrijf01] voor een deel van die schade. Scandica legt beslag op een bedrag van € 392.832,35 bij [gedaagde01] en stelt dat [gedaagde01] ten onrechte heeft verklaard dat zij [naam01] niets verschuldigd is. De rechtbank onderzoekt of [gedaagde01] inderdaad niets aan [naam01] verschuldigd is en of haar verklaring juist is. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde01] op basis van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsplicht heeft aan [naam01] en dat Scandica recht heeft op betaling van het bedrag van € 392.832,35. De rechtbank wijst de vordering van Scandica tot het doen van een gerechtelijke verklaring door [gedaagde01] af, omdat deze al in haar conclusie van antwoord is opgenomen. De rechtbank veroordeelt [gedaagde01] tot betaling van het bedrag aan Scandica en legt de proceskosten bij [gedaagde01].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/643583 / HA ZA 22-669
Vonnis van 10 mei 2023
in de zaak van
SCANDICA NEDERLAND B.V.,
vestigingsplaats: Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. A.I. Keur,
tegen
[gedaagde01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.A.D. Bol.
Partijen worden hierna Scandica en [gedaagde01] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 augustus 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de aanvullende producties 7 tot en met 11 van Scandica;
  • de aanvullende producties 11 tot en met 16 van [gedaagde01] ;
  • de spreekaantekeningen van mr. Keur;
  • de spreekaantekeningen van mr. Bol.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde01] en de heer [naam01] (hierna: [naam01] ) zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Tot eind 2021 was [gedaagde01] samen met [naam01] bestuurder van [bedrijf01] B.V. (hierna: [bedrijf01] ). Sindsdien is alleen [naam01] bestuurder van [bedrijf01] . [naam01] was daarnaast tot 23 november 2020 statutair bestuurder van Scandica.
2.2.
Bij vonnis van deze rechtbank van 11 mei 2022 (ECLI:ML:RBROT:2022:5039) is, voor zover thans van belang, voor recht verklaard dat [naam01] aansprakelijk is voor de volledige schade van Scandica terwijl [gedaagde01] en [bedrijf01] ieder aansprakelijk zijn voor een gedeelte van de schade van Scandica. [naam01] , [gedaagde01] en [bedrijf01] zijn ter zake veroordeeld om de door Scandica geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat, met dien verstande dat de veroordelingen hoofdelijk zijn voor zover deze dezelfde schade betreffen. Daarnaast is [naam01] veroordeeld om bij wijze van voorschot op de schadevergoeding € 800.000,00 aan Scandica te betalen verminderd met de (terug)betalingen die inmiddels hebben plaatsgevonden. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3.
Op 9 juni 2022 heeft Scandica uit hoofde van het vonnis van 11 mei 2022 ten laste van [naam01] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde01] voor een bedrag van € 392.832,35, te vermeerderen met de rente en de kosten.
2.4.
Op 19 juni 2022 heeft [gedaagde01] jegens Scandica schriftelijk verklaard dat [naam01] nu of in de toekomst niets van haar te vorderen heeft op grond van een bestaande overeenkomst of andere verplichting. [gedaagde01] heeft hierbij gebruikt gemaakt van het standaardformulier als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv. [gedaagde01] heeft zich daarbij beperkt tot het aankruisen van de daarop voorgedrukte tekst waar (kort samengevat) staat dat er tussen [naam01] en haar geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan hij ten tijde van de beslaglegging nog iets van [gedaagde01] te vorderen heeft. Bij de verklaring zijn geen stukken bijgevoegd.
2.5.
Op 10 augustus 2022 heeft Scandica de afgelegde verklaring van [gedaagde01] betwist en daarbij verwezen naar de tussen [naam01] en [gedaagde01] bestaande huwelijkse voorwaarden en de beperkte inkomenssituatie van [gedaagde01] . Scandica heeft [gedaagde01] gesommeerd om alsnog een verklaring af te leggen. Dit heeft [gedaagde01] niet gedaan. Zij heeft haar eerder gedane verklaring in rechte gehandhaafd. Zij heeft wel enkele stukken overgelegd.
2.6.
Tegen het vonnis van 11 mei 2022 is hoger beroep ingesteld. Ten tijde van de mondelinge behandeling in de onderhavige procedure was er geen schadestaatprocedure gestart.

3.Het geschil

3.1.
Scandica vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde01] te bevelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring, onder overlegging van alle ter zake van die verklaring relevante stukken, vast te stellen wat [gedaagde01] verschuldigd is en [gedaagde01] te veroordelen tot betaling of afgifte van wat volgens de vaststelling van de rechtbank aan Scandica moet worden betaald, met veroordeling van [gedaagde01] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde01] voert verweer en concludeert tot niet ontvankelijkheid althans afwijzing van de vorderingen van Scandica, met veroordeling van Scandica in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In het onderhavige geval gaat het
nietom de vraag wat [gedaagde01] zelf aan Scandica verschuldigd is op basis van het vonnis van de rechtbank van 11 mei 2022. Het gaat om de vraag of zij in het kader van het ten laste van [naam01] onder haar gelegde executoriale derdenbeslag iets aan [naam01] verschuldigd is en of zij daarover juist heeft verklaard.
4.2.
[gedaagde01] heeft verklaard dat zij [naam01] niets verschuldigd is, maar Scandica betwist de juistheid ervan. De onderhavige procedure betreft daarom een verklaringsprocedure op grond van artikel 477a lid 2 Rv. De vraag die voorligt is of de verklaring van [gedaagde01] juist is, of dat zij moet worden veroordeeld tot het doen van een gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan Scandica toekomt.
Beoordelingskader
4.3.
In het geval van een derdenbeslag ontstaat voor de derde ( [gedaagde01] ) de verplichting buitengerechtelijk verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen (artikel 476a lid 1 Rv). De verklaring of zij iets is verschuldigd, of niet, moet met redenen zijn omkleed en gegevens bevatten die voor het vaststellen van de rechten van partijen nodig zijn en de verklaring moet zo veel als mogelijk onderbouwd worden met stukken. De bewijslast van de onjuistheid van de afgelegde verklaring berust bij de beslaglegger (Scandica). Scandica moet in haar dagvaarding stellen en onderbouwen waarom zij van mening is dat de buiten rechte afgelegde verklaring van [gedaagde01] niet juist is. Wel rust op de derde beslagene ( [gedaagde01] ) een verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van haar betwisting van de stellingen van Scandica (zie de artt. 476a lid 2 aanhef onder a en f Rv en 476b lid 2 Rv en Hoge Raad 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5256).
4.4.
Uitgangspunt is verder dat de derde beslagene ( [gedaagde01] ) niet in een mindere positie mag geraken dan wanneer zij door de beslagene ( [naam01] ) zou zijn aangesproken. Hieruit wordt afgeleid dat [gedaagde01] alle verweermiddelen die haar tegen [naam01] toekomen, ook aan Scandica kan tegenwerpen, dat zij bewijsrechtelijk in dezelfde positie verkeert als wanneer zij door [naam01] tot nakoming zou worden aangesproken en dat zij een afgelegde verklaring kan wijzigen als blijkt dat zij zich bij het afleggen daarvan heeft vergist.
4.5.
Naar aanleiding van het voorgaande oordeelt de rechtbank als volgt.
4.6.
De rechtbank zal de vordering van Scandica tot het doen van een gerechtelijke verklaring door [gedaagde01] afwijzen omdat Scandica daarbij geen belang meer heeft. De gerechtelijke verklaring van [gedaagde01] ligt namelijk besloten in haar conclusie van antwoord, waarin zij haar afgelegde verklaring in rechte handhaaft. Dit is namens [gedaagde01] ook bevestigd tijdens de mondelinge behandeling. Scandica heeft ook de juistheid van deze gerechtelijke verklaring betwist, waarvan de inhoud dus gelijk is aan de eerder buiten rechte afgelegde verklaring. De rechtbank zal daarom de juiste inhoud van de gerechtelijke verklaring moeten vaststellen voordat zij aan de gevorderde veroordeling tot betaling of afgifte kan komen.
Mede-eigendom drie woningen
4.7.
Scandica heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de door [gedaagde01] afgelegde verklaring onjuist is, gewezen op artikel 3 van de tussen [gedaagde01] en [naam01] geldende en ter gelegenheid van hun huwelijk op 25 mei 1996 op 13 mei 1996 bij notariële akte opgestelde huwelijkse voorwaarden. Dit artikel luidt:

De echtgenoten zijn, voor zover de wet niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde van de onttrekking. (…) Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar”.
Scandica stelt dat [gedaagde01] en [naam01] ieder voor de onverdeelde helft eigenaar waren van twee onroerende zaken (huizen) in Nederland en dat zij ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn van een (vakantie)woning in Spanje, maar dat [gedaagde01] door haar beperkte inkomen de afgelopen jaren de (mede)eigendom van die woningen niet zelfstandig kan hebben verworven. Volgens Scandica heeft [naam01] voor de financiering hiervan zorggedragen en heeft hij daarom op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een opeisbare vordering op [gedaagde01] .
4.8.
[gedaagde01] erkent dat zij naast [naam01] voor de onverdeelde helft mede-eigenaar was van twee huizen in Nederland en dat zij op dit moment nog voor de onverdeelde helft mede-eigenaar is van een (vakantie)woning in Spanje. Dit staat daarom in rechte vast.
4.9.
Volgens [gedaagde01] bieden de huwelijkse voorwaarden in dit kader geen grondslag voor enige betalingsverplichting van haar aan [naam01] . Onder overlegging van aanslagen inkomstenbelasting, voert zij aan dat zij gedurende 2014 tot en met 2020 zelfstandig inkomen heeft genoten (variërend van maximaal € 37.032,00 in 2017 tot € 17.280 in 2020) en dat zij die inkomsten heeft gebruikt voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Volgens [gedaagde01] werden de kosten van de drie hypothecaire leningen voor de huizen door [naam01] en haar gezamenlijk gedragen en behoorden deze kosten, door haar aangeduid als “financieringslasten”, tot de kosten van de gezamenlijke huishouding. Op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden (“Kosten huishouding”) worden die kosten naar evenredigheid door de echtgenoten voldaan zodat er geen sprake is van een schuld van haar aan [naam01] , aldus [gedaagde01] .
4.10.
Bij de beoordeling hiervan is het volgende van belang. Op grond van het huidige artikel 1:84 BW moeten onder kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden gerekend hetgeen in het huishouden wordt verteerd of verbruikt en ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekering die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt (vgl. HR 27 januari 2006, LJN AU5698, NJ 2008/564). Hiervan kan worden afgeweken, maar vóór 22 juni 2001 konden dergelijke afwijkende afspraken echter uitsluitend in de vorm van huwelijkse voorwaarden worden gemaakt.
4.11.
De rechtbank stelt vast dat gesteld noch gebleken is dat hiervan in de huwelijkse voorwaarden is afgeweken. Wat betreft het beroep van [gedaagde01] op artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden, geldt dat [gedaagde01] niet heeft toegelicht of zij met het meebetalen van de financieringslasten van de drie hypotheken, doelt op de rentelasten of (ook) op de aflossingen van de hypotheken. Voor zover [gedaagde01] bedoeld heeft te stellen dat zij hiermee de rentelasten heeft meebetaald, kan dit verweer alleen betrekking hebben op de door haar verrichtte rentebetalingen voor de hypotheek op de echtelijke woning (woning 1). Alleen ten aanzien van rentebetalingen voor de met geleend geld verworven echtelijke woning, is immers sprake van kosten van de gemeenschappelijke huishouding (zie hiervoor onder 4.10). Dat [gedaagde01] hiervoor dergelijke rentebetalingen heeft gedaan en zo ja, voor welk bedrag, blijkt overigens nergens uit. Het blijkt in ieder geval niet uit de door haar overgelegde aangiften inkomstenbelasting over 2014 tot en met 2020.
4.12.
Scandica baseert de door haar gestelde vergoedingsplicht van [gedaagde01] aan [naam01] ook niet op artikel 5, maar op artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Volgens Scandica heeft [gedaagde01] gezien haar geringe inkomen niets bijgedragen aan de verkrijging van de woningen, terwijl zij wel voor de onverdeelde helft mede-eigenaar is geworden. De aanschaf van de woningen is volgens Scandica door [naam01] gefinancierd en daarmee ook geheel ten laste gekomen van zijn vermogen ten bate van [gedaagde01] . Volgens Scandica heeft [gedaagde01] ook geen aflossingen verricht. Op grond van artikel 3 bestaat er daarom een vergoedingsplicht van [gedaagde01] aan [naam01] , aldus Scandica.
4.13.
Dit is door [gedaagde01] onvoldoende gemotiveerd betwist mede gezien de op haar rustende verzwaarde motiveringsplicht op dit punt (zie hiervoor onder 4.3). [gedaagde01] heeft geen stukken overgelegd op grond waarvan geoordeeld kan worden dat zij heeft meebetaald aan de verkrijging van de woningen en/of aan de aflossingen van de hypotheken en zo ja, voor welke bedragen. Zo deze stukken er zijn, zouden die zich in haar domein bevinden zodat het ook op haar weg zou hebben gelegen deze in het geding te brengen. Wat betreft woning 2 heeft [gedaagde01] nog specifiek aangevoerd dat de kosten van de woning uit de huuropbrengsten werden voldaan zodat [naam01] niet meer heeft bijgedragen aan de kosten dan zij, maar dit is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door Scandica gemotiveerd betwist. De huuropbrengsten waren zo gering dat daaruit alleen de rentelasten voldaan konden worden, aldus Scandica. In reactie hierop heeft [gedaagde01] haar stelling op dit punt niet verder toegelicht.
4.14.
[gedaagde01] zal niet meer worden toegelaten om nog stukken in het geding te brengen of om haar stellingen verder toe te lichten. Van [gedaagde01] had verwacht mogen worden dat zij dit al (veel) eerder had gedaan. In het kader van deze verklaringsprocedure had zij dit uiterlijk ter gelegenheid van de mondelinge behandeling moeten doen. Dat heeft zij nagelaten. [gedaagde01] is ook niet in persoon verschenen op de mondelinge behandeling omdat dit voor haar te belastend zou zijn. Zij heeft daarom niet zelf op vragen van de rechtbank kunnen antwoorden. De advocaat van [gedaagde01] kon de verlangde duidelijkheid ook niet verschaffen. [naam01] is overigens als toehoorder aanwezig geweest op de mondelinge behandeling.
4.15.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat [naam01] op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een opeisbare vordering heeft op [gedaagde01] . Op basis van dit artikel wordt de omvang ervan bepaald door het bedrag van de onttrekking aan het vermogen van [naam01] dat ten bate aan [gedaagde01] is gekomen.
4.16.
Wat betreft woning 1 oordeelt de rechtbank als volgt. Scandica heeft niet betwist dat de woning in 2011 door [naam01] en [gedaagde01] is gekocht voor € 605.000,00 en dat zij hiervoor samen (hoofdelijk) een hypothecaire lening hebben afgesloten voor € 600.000,00. Evenmin heeft Scandica betwist dat de woning in 2021 is verkocht voor € 554.131,30, dat [naam01] hiervan € 277.065,65 aan haar (Scandica) heeft betaald en dat andere helft op grond van een depotovereenkomst bij een notaris rust tot komt vast te staan of, en zo ja welk, bedrag [gedaagde01] aan Scandica verschuldigd is. Het voorgaande staat daarom in rechte als onbetwist vast. De rechtbank leidt hieruit af dat de hypothecaire lening geheel is voldaan. Omdat ook in rechte vaststaat dat [gedaagde01] voor woning 1 niet heeft bijgedragen aan de koopprijs noch aan de aflossing van de hypotheekschuld (zie hiervoor onder 4.13), betekent dit dat [naam01] in op basis van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een opeisbare vordering op [gedaagde01] heeft van nominaal € 302.500,00 (€ 300.000,00 + € 2.500,00). De rechtbank stelt vast dat dit bedrag toekomt aan Scandica en zal [gedaagde01] veroordelen dit bedrag aan Scandica te betalen.
4.17.
Wat betreft woning 2 oordeelt de rechtbank als volgt. Als onbetwist staat vast dat [gedaagde01] en [naam01] deze woning in 1997 hebben gekocht voor € 261.000,00 en dat zij hiervoor een hypothecaire lening hebben afgesloten. Omdat Scandica niet heeft gesteld dat de hypothecaire lening hoger zou zijn dan de koopprijs en [gedaagde01] op dit punt geen duidelijkheid heeft verschaft, zal de rechtbank ervan uitgaan dat de hypothecaire lening destijds € 261.000,00 bedroeg. Volgens [gedaagde01] is de woning in 2021 verkocht en is een deel van de overwaarde aan Scandica betaald. Hieruit leidt de rechtbank af dat de hypothecaire lening destijds geheel is voldaan. Omdat in rechte vaststaat dat [gedaagde01] voor woning 2 niet heeft bijgedragen aan de koopprijs noch aan de aflossing van de hypotheekschuld, betekent dit dat [naam01] op basis van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een opeisbare vordering op [gedaagde01] heeft van € 130.500,00.
4.18.
Wat betreft de betalingsverplichting van [gedaagde01] is in dit kader van belang dat Scandica ten laste van [naam01] onder [gedaagde01] beslag heeft gelegd voor een vordering van € 392.832,35 (zie hiervoor onder 2.3). Scandica heeft boven dit bedrag geen recht op betaling van [naam01] en daarmee evenmin van [gedaagde01] in het kader van dit derdenbeslag (vgl. artikel 477 lid 2 Rv). De rechtbank stelt vast dat na betaling door [gedaagde01] van € 302.500,00 (zie hiervoor onder 4.16), Scandica nog € 90.332,35 toekomt (samen € 392.832,35). De rechtbank zal [gedaagde01] daarom veroordelen tot betaling van € 90.332,35 aan Scandica. In totaal wordt [gedaagde01] dan veroordeeld tot betaling aan Scandica van € 392.832,35.
4.19.
Wat betreft woning 3, oordeelt de rechtbank dat Scandica gezien het voorgaande geen belang meer heeft bij een gerechtelijke verklaring door [gedaagde01] . Hierover zal de rechtbank dan ook niet oordelen.
Proceskosten
4.20.
[gedaagde01] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Scandica worden begroot op:
- dagvaarding € 105,31
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat €
1.196,00 (2 punt× tarief € 598,00)
Totaal € 1.977,31
4.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis.
4.22.
Scandica heeft aanspraak gemaakt op nakosten. Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] om binnen 14 dagen na heden aan Scandica te betalen een bedrag van € 392.832,35,
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de zijde van Scandica tot op heden begroot op € 1.977,31, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J Arts en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023.
3489/3455/2294