ECLI:NL:RBROT:2023:4094

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
AWB-22_1962
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitwonendenbeurs op basis van woonadres en controlebevindingen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Rotterdam het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn uitwonendenbeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 19 oktober 2021 de uitwonendenbeurs van eiser herzien per september 2020 en € 2.633,13 van hem teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister heeft het bestreden besluit op 24 maart 2022 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2023 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht de studiefinanciering van eiser heeft herzien en het teveel betaalde bedrag heeft teruggevorderd. Eiser was ingeschreven op een BRP-adres, maar tijdens een controle op 4 oktober 2021 werd hij aangetroffen op het ouderlijk adres. De controleurs vonden geen persoonlijke spullen van eiser op het BRP-adres, wat de minister in staat stelde om aan te nemen dat eiser daar niet woonde. Eiser voerde aan dat de minister niet tijdig op zijn bezwaarschrift had beslist en dat er stukken van een andere persoon in zijn dossier waren terechtgekomen, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om het bestreden besluit te weerleggen.

De rechtbank concludeert dat de minister aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat er geen aanleiding was om de hardheidsclausule toe te passen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van griffierecht of proceskosten ontvangt. De uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette en is openbaar uitgesproken op 26 april 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1962

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2023 in de zaak tussen

[naam] , uit Capelle aan den IJssel, eiser

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn uitwonendenbeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.2.
De minister heeft met de besluiten van 19 oktober 2021 de uitwonendenbeurs van eiser herzien per september 2020 en € 2.633,13 van hem teruggevorderd. Met het besluit van 24 maart 2022 op het bezwaar van eiser (bestreden besluit) is de minister bij die besluiten gebleven.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser staat sinds 1 september 2020 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het [adres] te Capelle aan den IJssel. De minister heeft aan eiser een studiebeurs toegekend naar de norm van een uitwonende.
2.2.
In opdracht van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is een controle uitgevoerd naar de woonsituatie van eiser. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 10 oktober 2021. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de minister de besluiten van 19 oktober 2021 genomen.
3. Met het bestreden besluit heeft de minister de omzetting van de norm naar een uitwonende naar de norm voor een thuiswonende en de terugvordering gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt of de minister terecht de studiefinanciering van eiser over de periode september 2020 tot en met oktober 2021 heeft herzien en over deze periode € 2.633,13 terugvordert van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiser voert aan dat de minister niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaarschrift. Verder is hij het niet eens met de bevindingen van het huisbezoek van de minister. Volgens eiser heeft de minister zijn zaak en die van een ander door elkaar gehaald, nu er stukken van iemand anders in het dossier zitten.
6. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Niet tijdig beslissen op bezwaar
7. De stelling van eiser dat de minister niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaarschrift is juist, maar kan er niet toe leiden dat het bestreden besluit onrechtmatig is en de studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende niet herzien mocht worden. Voor zover eiser met deze beroepsgrond heeft willen betogen dat hij een dwangsom heeft verbeurd kan dat betoog niet slagen. De minister dient gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) binnen zes weken na de dag waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken te beslissen op het bezwaarschrift. De minister kan op grond van het tweede lid de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Op 22 december 2021 heeft de minister eiser bericht de beslistermijn om een beslissing op het bezwaarschrift te nemen te verlengen met zes weken. De minister heeft ook niet binnen die termijn beslist. Vervolgens heeft eiser de minister op 16 maart 2022 er op gewezen dat hij nog niet op zijn bezwaar heeft beslist (ingebrekestelling). Nu de minister, alsnog binnen twee weken na ontvangst van deze brief, op 24 maart 2022 het bestreden besluit heeft genomen, heeft eiser geen dwangsom verbeurd. Gelet hierop bestond er voor de minister geen reden om een dwangsombesluit te nemen.
Stukken andere persoon in dossier
8. Eiser stelt terecht dat er stukken van een andere persoon in zijn bezwaardossier terecht zijn gekomen. Dat is slordig, maar het is niet zo dat de minister, zoals ook ter zitting is besproken, de besluitvorming in deze zaak op onjuiste stukken zou hebben plaatsgevonden.
Herziening en terugvordering
9. De rechtbank stelt voorop dat de herziening van de toegekende studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende een voor eiser belastend besluit betreft. Om die reden is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat eiser niet woonachtig is op het BRP-adres waarop hij staat ingeschreven rust in eerste instantie op de minister en niet op eiser. Indien op grond van de door de minister gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser niet woonachtig is op het adres waaronder hij in de BRP staat ingeschreven, dan ligt het op de weg van eiser de juistheid daarvan gemotiveerd te betwisten aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens.
10. De minister heeft aan de bestreden besluitvorming de rapportage van 10 oktober 2021 ten grondslag gelegd. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van eiser zorgvuldig is geweest. Twee controleurs hebben op 4 oktober 2021 een controle verricht op het BRP-adres om te kijken of eiser daar daadwerkelijk woonde. Twee andere controleurs hebben op hetzelfde moment een bezoek gebracht aan het ouderlijk adres van eiser. De ouders van eiser wonen op ongeveer 2.883 meter van het BRP-adres van eiser. Deze controleurs hebben eiser aangetroffen op het ouderlijk adres. Eiser heeft aan de controleurs aangegeven dat hij in de gelegenheid was om naar het BRP-adres te gaan voor een huisbezoek. De controleurs hebben korte tijd later weer aangebeld op het BRP-adres van eiser. Eiser heeft de controleurs binnengelaten. Eiser heeft tijdens het huisbezoek de woning laten zien en vragen beantwoord. In zijn slaapkamer hebben de controleurs niks aangetroffen wat te herleiden was naar eiser. Eiser verklaarde dat hij maar drie dagen in de week verblijft op het BRP-adres. Hij toonde twee poststukken, maar de poststukken waren nog ongeopend. Hij kon geen enkel studiemateriaal tonen en ook geen arbeidsovereenkomst tonen. De controleurs zagen dat de laptop van eiser niet verbonden was met het Wifi-netwerk. Eiser kon onvoldoende kleding voor dagelijks gebruik (ondergoed en sokken) tonen en de kledingstukken die eiser toonde pasten niet bij zijn postuur. Toen de controleurs hem hiermee confronteerden, verklaarde hij dat de kleding van zijn neef was. De andere kledingstukken die eiser toonde betroffen vrouwelijke kledingstukken. Eiser kon hiervoor geen verklaring geven. Eiser liet een schoenendoos zien en verklaarde dat het zijn schoenen waren. De controleurs zagen enkel voetbalschoenen met noppen. Eiser kon geen online documenten of online bestellingen tonen met zijn naam en zijn BRP-adres erop. Eiser verklaarde dat hij huur/onkosten overmaakt aan zijn tante, maar de controleurs zagen dat dit overboekingen waren naar zijn moeder. De omschrijving van de badkamer op het BRP-adres kwam voor een gedeelte niet overeen met de werkelijkheid. Zo omschreef eiser dat de vloer wit was, maar de controleurs zagen dat de vloer grijs was. Eiser gaf aan dat de kraan van de wasbak in de badkamer te bedienen was door middel van een hendel. De controleurs zagen dat de watertempratuur van de kraan was te regelen door middel van een draaiknop.
11. De rechtbank is van oordeel dat de minister aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en op basis van de feiten in de rapportage van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het BRP-adres. De minister heeft er daarbij op kunnen wijzen dat er nagenoeg niets is aangetroffen dat naar eiser persoonlijk te herleiden was. Er was geen andere post dan de twee ongeopende brieven van de politie en de RDW. Verder ontbrak, administratie, studiemateriaal, kleding, persoonlijke verzorgingsspullen of iets anders dat met zijn persoonlijke leven te maken had en hem toebehoorde. Als eiser stelt dat hij sinds oktober 2020 structureel zijn hoofdverblijf heeft op het BRP-adres, dan valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer kleding en specifiek tot hem herleidbare spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2121. De minister heeft voldoende toegelicht dat eiser voor het nagenoeg geheel ontbreken daarvan geen goede verklaring heeft gegeven. Hij verklaarde tot slot juist uitdrukkelijk dat hij alles heeft laten zien. De ter zitting door eiser gedane verklaring dat hij eigen douchespullen in de badkamer had, zoals deodorant en scheerspullen en dat deze spullen in zijn douchetas zaten is geen reden om anders te oordelen. Eiser heeft deze verklaring niet tijdens het huisbezoek gedaan en de verklaring is tegenstrijdig met de eerdere verklaring.
12. Wat onder 10. is overwogen neemt niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien eiser onomstotelijk heeft bewezen wel op het BRP-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle. De rechtbank verwijst in dit kader naar de vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraken van 2 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1146) en van 13 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:86). Eiser heeft dergelijke bewijsstukken niet ingebracht. De minister hoefde dan ook geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen.
13. Nu aannemelijk is dat eiser ten tijde van het huisbezoek op 4 oktober 2021 niet woonde op het BRP-adres, heeft de minister gelet op het niet weerlegde wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, terecht de uitwonendenbeurs van eiser herzien over de periode september 2020 tot en met oktober 2021. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat hij vóór 4 oktober 2021 wel op enig moment op het BRP-adres heeft gewoond.
14. De minister heeft verder terecht het over die periode te veel betaalde bedrag aan studiefinanciering (€ 2.633,13) van eiser teruggevorderd. Daartegen heeft eiser ook geen afzonderlijke beroepsgronden gericht. Met betrekking tot het door eiser ingediende bezwaar tegen de opgelegde boete merkt de rechtbank op dat de minister, zoals ter zitting besproken, hierover nog een beslissing moet nemen.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) wordt verstaan onder ‘uitwonende studerende’: de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals dat luidde ten tijde hier in geding, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de brp staat of staan ingeschreven.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, voor zover van belang, vindt herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend.
Op grond van artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf 2000, wordt, indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de basisbeurs of aanvullende beurs dat teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.