ECLI:NL:RBROT:2023:3818

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
FT EA 23/165
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling ondanks ontbreken buitengerechtelijke schuldregeling

In deze zaak heeft verzoeker een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de zitting op 17 april 2023 is verzoeker gehoord. De rechtbank moest beoordelen of het verzoekschrift voldeed aan de eisen, met name of het minnelijk traject correct was uitgevoerd. De schuldhulpverlener verklaarde dat de schuldbemiddelingsinstantie FinaFit het aanbod had gedaan, maar deze instelling had niet de juiste bevoegdheid volgens de Wet op het Consumentenkrediet. De rechtbank concludeerde dat het minnelijk traject niet correct was uitgevoerd en dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke regeling. Verzoeker verkeerde in een situatie van betalingsonmacht, maar zijn en zijn echtgenotes saneringsgezinde houding en werkgelegenheid gaven de rechtbank vertrouwen dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zouden nakomen. De rechtbank weigerde echter het verzoek om de duur van de regeling te verkorten, omdat de omstandigheden niet voldoende waren om van het uitgangspunt van een minimale duur van drie jaar af te wijken. De rechtbank sprak de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit en benoemde mr. M.C. Snel-van den Hout tot rechter-commissaris.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
toepassing schuldsaneringsregeling
insolventienummer: [nummer01]
uitspraakdatum: 3 mei 2023
[verzoeker01],
[adres01] ,
[postcode01] [plaats01] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker is gehoord ter zitting van 17 april 2023.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De beoordeling

De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het verzoekschrift voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Die vraag spitst zich toe op de uitvoering van het zogenoemde minnelijk traject. De schuldhulpverlener, [naam01] (hierna: [naam01] ), verklaart in de rapportage van de schuldbemiddelaar dat niet zij, maar ‘de schuldbemiddelingsinstantie, te weten FinaFit’ het aanbod heeft gedaan. Deze instelling heeft de bevoegdheid tot schuldbemiddeling echter niet zoals bedoeld in artikel 48 van de Wet op het Consumentenkrediet (Wck). FinaFit beschikt enkel over de bevoegdheid tot het uitvoeren van budgetbeheer. Niet gebleken is dan ook dat het minnelijk traject is uitgevoerd door een daartoe bevoegd persoon. FinaFit stelt zich echter op het standpunt dat zij richting verzoeker het 'om niet' hebben uitgevoerd. De rechtbank deelt dit standpunt niet, gelet op de factuur schuldbemiddeling afkomstig van FinaFit gericht aan de werkgever met als kenmerk ‘ [verzoeker01] ’. Nadat de poging tot een buitengerechtelijke schuldsaneringsregeling niet succesvol was gebleken, is het dossier overgedragen aan [naam01] Bewindvoerders, die de bij de rechtbank ingediende verzoekschriften (voor verzoeker en zijn echtgenote) en de schuldsaneringsverklaringen heeft opgesteld.
[naam01] valt wel onder een van de in artikel 48, eerste lid, onder b tot en met d, Wck genoemde categorieën en is derhalve bevoegd tot het afgeven van een verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f, Faillissementswet (Fw). In de namens [naam01] ingediende verklaring staat dat het minnelijk traject niet is verlopen zoals de wet dit voorschrijft. Daarnaast is het minnelijk traject niet opnieuw gestart door [naam01] Bewindvoerders. [naam01] heeft ter zitting verklaard dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Uit de aanwezige correspondentie kan immers worden afgeleid dat er schuldeisers zijn die op geen enkele manier akkoord zullen gaan. Bovendien is de huidige situatie van verzoeker niet stabiel wegens loonbeslag en valt de schuldenlast van verzoeker en zijn echtgenote niet te inventariseren waardoor er geen reëel aanbod kan worden gedaan aan de schuldeisers.
Tevens kan de rechtbank redelijkerwijs niet verwachten dat het minnelijk traject opnieuw wordt opgestart en de schuldeisers wederom worden aangeschreven, mede gelet op het feit dat het dossier al meerdere jaren loopt. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [naam01] samen met de ter zitting gegeven nadere toelichting afdoende is om vast te stellen dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Daarmee voldoet het verzoekschrift aan de daaraan gestelde eisen.
Verzoeker verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, dan wel dat redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met betaling van zijn schulden. Alhoewel er tot op heden geen sprake is van een stabiele situatie wegens het loonbeslag dat rust op het inkomen van verzoeker, zal dit onder de schuldsaneringsregeling anders zijn omdat het loonbeslag vervalt bij aanvang van de schuldsaneringsregeling. Daarbij laten zowel verzoeker als zijn echtgenote een saneringsgezinde houding zien. Verzoeker werkt momenteel 40 uur per week als chauffeur en verwacht in september een contract voor onbepaalde tijd te krijgen. Zijn echtgenote heeft recentelijk een baan gevonden in een call center waar zij momenteel 32 uur per week werkt. Zij verwacht ook een contract van onbepaalde tijd te krijgen en zij zal haar uren binnenkort uitbreiden naar
36 uur per week.
Verder wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen als voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Ook dient voldoende aannemelijk te zijn dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
In dit geval heeft de rechtbank in het bijzonder gekeken naar de schulden aan de Belastingdienst. Deze schuld, ontstaan in de periode van 2015 tot en met 2023, bedraagt in totaal € 342.982,29. Verzoeker heeft ter zitting gesteld dat een deel van deze schuld niet juist is en een voorlopige aanslag betreft. Mocht tijdens de regeling blijken dat de daadwerkelijke schuldenlast aanmerkelijk lager is, dan zal dit via de bewindvoerder tijdens de regeling naar voren komen. De belastingschulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan, althans onbetaald gelaten, en staan, voor zover deze schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend zijn ontstaan of onbetaald gelaten, in beginsel aan toelating in de weg.
Het verzoek kan ingevolge artikel 288, derde lid, van de Fw, ondanks het ontbreken van goede trouw, wel worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat verzoeker de omstandigheden, die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke situatie sprake is. Verzoeker en zijn echtgenote maken een saneringsgezinde indruk en zijn beiden werkzaam zoals hiervoor beschreven. Beiden zien in dat een oplossing voor hun schulden nu noodzakelijk is en werken mee naar een oplossing toe. Zij laten allebei zien dat er sprake is van een wending ten goede. Zowel verzoeker als zijn echtgenote erkennen hun verantwoordelijkheid voor het ontstaan van de schulden en laten zien dat er sprake is van een bestendige gedragsverandering. De rechtbank heeft ter zitting de verplichtingen van de wettelijke schuldsanering toegelicht en benadrukt dat er tijdens de schuldsaneringsregeling geen nieuwe schulden mogen ontstaan. Verzoeker en zijn echtgenote hebben ter zitting verklaard dat zij zichzelf in staat achten om zonder ondersteuning in de vorm van budgetbeheer of beschermingsbewind aan deze verplichtingen te voldoen. [naam01] deelt dit standpunt. Door het vorenstaande is bij de rechtbank het vertrouwen ontstaan dat verzoeker de verplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen.
Dit betekent dat ten aanzien van verzoeker de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden uitgesproken. Namens verzoeker verzoekt [naam01] om een verkorting van de duur van deze regeling. Hij voert aan dat de onbevoegdheid en het gebrek aan deskundigheid aan de kant van FinaFit niet voor rekening van verzoeker mag komen. Verzoeker en zijn echtgenote hebben drie jaar geleefd met loonbeslag en in de veronderstelling dat er daadwerkelijk een schone lei zou worden verleend. Hij voert aan dat de rechtbank Den Haag onder dezelfde omstandigheden zo een zelfde verzoek heeft toegewezen (rechtbank Den Haag 28 januari 2021 ECLI:NL:RBDHA:2021:639). De rechtbank begrijpt dat [naam01] de volgende uitspraak bedoelt (rechtbank Den Haag 7 oktober 2021 ECLI:NL:RBDHA:2021:11014). [naam01] vraagt de rechtbank namens verzoeker en zijn echtgenote om tweeëneenhalf jaar in mindering te brengen op de looptijd van de regeling voor verzoeker. Mocht de rechtbank hierin niet meegaan, dan vraagt [naam01] de rechtbank om te anticiperen op toekomstige wetgeving en de duur van de regeling vast te stellen op anderhalf jaar.
In beginsel wordt de duur van de regeling niet verkort en blijft het uitgangspunt dat de regeling minimaal drie jaar duurt. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden in dit geval niet zodanig zijn dat van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken. Daarbij is allereerst van belang dat de uitspraak van de rechtbank Den Haag waar [naam01] naar verwijst niet gelijk is aan deze zaak. Immers is in deze zaak Finafit geen instelling of persoon als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onder b tot en met d, Wck. In de zaak die leidde tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag ging het om de gemeente Delft, zijnde een instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onder b, Wck. Aan een dergelijke instelling mogen hogere eisen worden gesteld. Ook het feit dat er al langere tijd in de periode voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling door loonbeslag de aflossingscapaciteit van verzoeker en zijn echtgenote voor de aflossing van de schulden is aangewend is geen reden om de wettelijke termijn te verkorten. Daarnaast dienen de belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun schulden betaald te krijgen te worden afgewogen tegen het belang van schuldenaar om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. Voor wat betreft de belangen van de schuldeisers speelt een rol dat zij in beginsel recht hebben op betaling van 100% van hun vorderingen. Om die reden kunnen zij verlangen dat van de schuldenaar gedurende de schuldsaneringsregeling een zo groot mogelijke bijdrage en inspanning wordt gevergd. Bij deze afweging is van belang dat verzoeker en zijn echtgenote in de voorliggende periode nog niet hebben gespaard en de echtgenote van verzoeker pas recentelijk is begonnen met werken. Dit laatste draagt in positieve zin bij aan hun afloscapaciteit. Bij een verkorting van de looptijd zal een deel van de schuldsaneringsperiode niet kunnen worden benut ten gunste van de schuldeisers. Daarom wordt ook om die reden een verkorting, mede gelet op de afloscapaciteit van verzoeker en zijn echtgenote, niet passend geacht. Het verzoek om de looptijd van de regeling met tweeëneenhalf jaar te verkorten wordt dan ook afgewezen.
Evenmin geeft de toekomstige wetgeving de rechtbank aanleiding om daarop te anticiperen door de duur van de regeling op anderhalf jaar te stellen. Dit betekent dat het verzoek tot verkorting van de termijn niet wordt toegekend.
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verzoeker in Nederland ligt.

3.De beslissing

De rechtbank:
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit ten aanzien van:
[verzoeker01],
geboren op [geboortedatum01] -1978 te [geboorteplaats01] ,
wonende te [adres01] , [postcode01] [woonplaats01] ;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. M.C. Snel-van den Hout
en tot bewindvoerder N. Pavljasevic,
gevestigd te Postbus 187,
3330 AD Zwijndrecht;
- kent toe, voor zover de boedel dit toelaat, een voorschot op de vergoeding van de bewindvoerder van een telkens aan het eind van de maand opeisbaar bedrag. Dit bedrag is gelijk aan 1/37e deel van de overeenkomstig artikel 2 van het Besluit vergoeding bewindvoerder schuldsanering (Staatsblad 2013, 308) te berekenen vergoeding, verhoogd met de verschuldigde omzetbelasting;
- geeft last aan de bewindvoerder tot het openen van aan de schuldenaar gerichte brieven en telegrammen;
- wijst het verzoek om de regeling te verkorten af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Snel-van den Hout, rechter, en in aanwezigheid van A.B.T. Fernandes Pedra, griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2023.