ECLI:NL:RBROT:2023:3517

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
10022096 / CV EXPL 22-23046
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident over absolute bevoegdheid en verwijzing naar team Handel en Haven

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een incident waarin de kantonrechter zich moest uitspreken over de absolute bevoegdheid met betrekking tot een vordering tot uittreding van aandeelhouders. De eiseressen, GVC Holding B.V. en [eiser sub 2], hebben in de hoofdzaak vorderingen ingesteld tegen [gedaagde sub 1], Stichting [gedaagde sub 2], Tyssir Holding B.V. en Timocas Holding B.V. De eiseressen vorderen onder andere de voortzetting van het dienstverband van [eiser01] en de betaling van achterstallig salaris, alsook de uittreding van GVC en [eiser01] als statutair bestuurders van de betrokken vennootschappen. De gedaagden hebben in het incident aangevoerd dat de kantonrechter onbevoegd is en dat de zaak naar het team Handel en Haven van de rechtbank moet worden verwezen, op basis van de exclusieve bevoegdheid die artikel 2:343 BW en artikel 2:336 lid 3 BW aan dat team toekennen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de rechtbank inderdaad bevoegd is en dat de vorderingen, gezien hun samenhang, naar het team Handel en Haven moeten worden verwezen. De eiseressen zijn in het ongelijk gesteld en zijn veroordeeld in de proceskosten van het incident.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10022096 / CV EXPL 22-23046
datum uitspraak: 31 maart 2023
Vonnis in het incident van de kantonrechter
in de zaak van

1.GVC Holding B.V. ,

gevestigd in Alphen aan den Rijn ,
2. [eiser sub 2],
wonende in [woonplaats01] ,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
gemachtigden: mrs. J.P.W. van Bohemen en J. van de Graaf, advocaten te Alphen aan den Rijn,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

statutair gevestigd in [vestigingsplaats1] ,
2. Stichting [gedaagde sub 2],
statutair gevestigd in [vestigingsplaats1] ,
3. Tyssir Holding B.V.,
statutair gevestigd in Rotterdam ,
4. Timocas Holding B.V.,
statutair gevestigd in Bergnhem ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
gemachtigde: mr. K.C. Mensink en mr. K.P.D. Vermeulen, advocaten te Den Haag.
Partijen worden hierna afzonderlijk ‘ GVC ’, ‘ [eiser01] ’, ‘ [gedaagde sub 1] ’, ‘ de Stichting ’, ‘ Tyssir ’ en ‘ Timocas ’ genoemd. De eiseressen in de hoofdzaak worden hierna gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud ‘ [eiser01] c.s.’ genoemd. De gedaagden in de hoofdzaak worden hierna gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud ‘ [gedaagde sub 1] c.s.’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 21 juli 2022, met bijlagen;
  • het antwoord met incidentele conclusie tot onbevoegdheid en tot verwijzing op grond van artikel 71 lid 2 Rv, met bijlagen;
  • het antwoord in het incident.
1.2.
De uitspraak van het vonnis in het incident is, na aanhouding op de rol van 3 maart 2023, door de kantonrechter nader bepaald op vandaag.

2.Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
In de hoofdzaak vordert [eiser01] c.s. om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat het dienstverband tussen [eiser01] en [gedaagde sub 1] nog immer voortduurt, althans dat dit dienstverband in stand is gebleven;
II. [gedaagde sub 1] te veroordelen om binnen één week na het in de hoofdzaak te wijzen vonnis aan [eiser01] te voldoen het bruto maandsalaris van € 3.221,65 bruto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag vanaf 1 september 2021 tot de datum waarop het dienstverband alsnog rechtsgeldig zal eindigen, te verminderen met het al betaalde bedrag van € 3.061,67 netto;
III. [gedaagde sub 1] te veroordelen om binnen één week na het in de hoofdzaak te wijzen vonnis aan [eiser01] te voldoen de wettelijke rente over de onder II. genoemde achterstallige maandelijkse salarisbetalingen;
IV. [gedaagde sub 1] te veroordelen om binnen één week na het in de hoofdzaak te wijzen vonnis aan [eiser01] te voldoen de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de onder II. genoemde achterstallige salarisbetalingen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de wettelijke verhoging;
V. [gedaagde sub 1] te veroordelen om binnen één week na het in de hoofdzaak te wijzen vonnis aan [eiser01] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.107,00;
VI. [gedaagde sub 1] te veroordelen om binnen één week na het in de hoofdzaak te wijzen vonnis aan [eiser01] de correcte loonstroken af te geven over de periode september 2021 tot de datum waarop het dienstverband alsnog rechtsgeldig zal eindigen, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat zij in gebreke zal blijven hieraan te voldoen met een maximum van € 50.000,00;
VII.
primairvoor recht te verklaren dat GVC niet is ontslagen als statutair bestuurder van [gedaagde sub 1] en dat [eiser01] niet is ontslagen als statutair bestuurder van de Stichting , dan wel
subsidiairde ontslagbesluiten van [gedaagde sub 1] en de Stichting van 5 augustus 2022 te vernietigen voor zover de kantonrechter van oordeel is dat er sprake is geweest van een besluit tot ontslag van GVC als statutair bestuurder van [gedaagde sub 1] en een besluit tot ontslag van [eiser01] als statutair bestuurder van de Stichting ;
VIII. [gedaagde sub 1] en de Stichting te veroordelen om GVC respectievelijk [eiser01] binnen één week na het in de hoofdzaak te wijzen vonnis als statutair bestuurder in te schrijven in het Handelsregister, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per dag dat zij in gebreke zullen blijven hieraan te voldoen met een maximum van € 100.000,00;
IX. Tyssir en Timocas hoofdelijk te veroordelen om binnen zes weken na het in de hoofdzaak te wijzen vonnis alle aansprakelijkheid tegenover ABN AMRO Bank van GVC en [eiser01] over te nemen, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat zij in gebreke zullen blijven hieraan te voldoen met een maximum van € 250.000,00;
X. Tyssir en Timocas op grond van artikel 2:343 BW hoofdelijk te veroordelen om de aandelen van GVC in [gedaagde sub 1] voor een door de kantonrechter op grond van artikel 2:339 lid 1 BW in samenhang met artikel 2:340 lid 1 BW te bepalen prijs over te nemen, en [gedaagde sub 1] hoofdelijk naast Tyssir en Timocas op grond van artikel 2:343 BW te veroordelen om de aandelen van GVC in [gedaagde sub 1] voor een door de kantonrechter op grond van artikel 2:339 lid 1 BW in samenhang met artikel 2:340 lid 1 BW te bepalen prijs over te nemen, zulks voorwaardelijk, te weten in het geval en voor zover Tyssir en Timocas niet binnen een termijn van één week na het in de hoofdzaak te wijzen vonnis in staat zijn gebleken aan het hiervoor onder IX. gevorderde te voldoen;
met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten.
2.2.
[eiser01] c.s. legt aan haar vorderingen - samengevat weergegeven en voor zover van belang - het volgende ten grondslag.
2.2.1.
Op 14 september 2020 is [gedaagde sub 1] opgericht door mevrouw [naam01]
(‘ [naam01] ’) middels Tyssir en [eiser01] middels GVC . Tyssir en GVC zijn beide aandeelhouder in [gedaagde sub 1] geworden en benoemd als statutair bestuurders van [gedaagde sub 1] . Op 24 november 2020 is mevrouw [naam02] (‘ [naam02] ’) middels Timocas toegetreden als aandeelhouder in [gedaagde sub 1] . Timocas is ook benoemd als statutair bestuurder van [gedaagde sub 1] . Op 16 september 2020 is de Stichting opgericht door [naam01] en [eiser01] in persoon. Beiden zijn bij de oprichting benoemd tot lid van de Raad van Bestuur. Op 24 november 2020 is [naam02] ook toegetreden tot de Stichting en benoemd tot lid van de Raad van Bestuur. Per 1 februari 2021 is [eiser01] werknemer van [gedaagde sub 1] geworden voor 40 uur per week tegen een loon van € 3.221,65 bruto per maand (exclusief vakantiegeld). Het dienstverband is niet schriftelijk vastgelegd.
2.2.2.
De samenwerking tussen [naam01] , [naam02] en [eiser01] is stroef verlopen en uiteindelijk uitgemond in een conflict. Dit heeft erin geresulteerd dat partijen hebben onderhandeld over - onder meer - (a) het uittreden van GVC als bestuurder van [gedaagde sub 1] , (b) het uittreden van [eiser01] als bestuurder van de Stichting en (c) het met wederzijds goedvinden beëindigen van de arbeidsovereenkomst tussen [eiser01] en [gedaagde sub 1] . Gedurende die onderhandelingen hebben [naam01] en [naam02] GVC respectievelijk [eiser01] per 5 augustus 2021 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel als bestuurders van [gedaagde sub 1] respectievelijk de Stichting . Op enig moment zijn de onderhandelingen stilgevallen; tussen partijen is (nog) geen overeenstemming bereikt over een vaststellingsovereenkomst. Dit heeft - onder meer - de consequentie dat (1) [eiser01] (nog steeds) als werknemer in dienst is bij [gedaagde sub 1] , (2) [eiser01] aanspraak kan maken op betaling van haar loon vanaf september 2021, vermeerderd met de wettelijke rente, wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten en (3)
primairGVC respectievelijk [eiser01] niet zijn ontslagen als statutair bestuurders van [gedaagde sub 1] respectievelijk de Stichting , dan wel
subsidiairde ontslagbesluiten vernietigbaar zijn vanwege strijd met de statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (artikel 2:15 lid 1 sub b BW).
2.2.3.
[gedaagde sub 1] en haar drie aandeelhouders ( Tyssir , GVC en Timocas ) enerzijds en ABN AMRO Bank anderzijds zijn een kredietovereenkomst aangegaan. Ten eerste gaat het om een kredietfaciliteit van € 100.000,00, waarover rente moet worden betaald. Dit krediet is later verhoogd tot € 175.000,00. Ten tweede gaat het om lening van € 170.000,00, waarover ook rente moet worden betaald. Ter zekerheid voor de vorderingen van ABN AMRO Bank zijn er diverse pandrechten gevestigd en hebben de drie aandeelhouders zich vanuit hun privévermogen borg gesteld, naar de verhouding van hun aandeelhoudersbelangen. [gedaagde sub 1] en haar drie aandeelhouders ( Tyssir , GVC en Timocas ) zijn hoofdelijk aansprakelijk tegenover ABN AMRO Bank voor nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit de kredietovereenkomst. [eiser01] staat momenteel buiten het bedrijf [gedaagde sub 1] . [eiser01] is praktisch geen bestuurder meer en zij is als werknemer vrijgesteld van werk. Daardoor heeft [eiser01] geen controle meer over het beleid en de koers van [gedaagde sub 1] . In die situatie kan niet van [eiser01] en GVC worden verwacht om aansprakelijk te blijven voor het krediet van [gedaagde sub 1] bij ABN AMRO Bank. Het is aan de andere aandeelhouders en bestuurders ( Tyssir en Timocas ) om die aansprakelijkheid van GVC en [eiser01] over te nemen, althans is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als zij de aansprakelijkheid tegenover ABN AMRO Bank niet van GVC en [eiser01] overnemen.
2.2.4.
Tyssir ( [naam01] ) en Timocas ( [naam02] ) hebben als bestuurders en aandeelhouders van [gedaagde sub 1] willens en wetens de belangen van GVC ( [eiser01] ) gefrustreerd en zijn niet bereid geweest om op enige wijze een einde te maken aan de huidige impasse tussen de aandeelhouders. De relatie tussen [naam01] en [naam02] enerzijds en [eiser01] anderzijds is ernstig en duurzaam verstoord. [eiser01] zal als beknelde minderheidsaandeelhouder geen invloed meer kunnen uitoefenen in de aandeelhoudersvergaderingen, omdat [naam01] en [naam02] daar samen de meerderheid hebben. Gelet hierop hebben Tyssir en Timocas tegenover GVC in strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW gehandeld. GVC is hierdoor zodanig in haar belangen geschaad dat het voortduren van haar aandeelhouderschap in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. In rechte wordt de vordering tot uittreding op grond van artikel 2:343 BW ingesteld tegen de andere aandeelhouders Tyssir en Timocas en, voorwaardelijk, tegen [gedaagde sub 1] .
2.3.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser01] c.s., met hoofdelijke veroordeling van [eiser01] c.s. in de proceskosten.

3.De vordering in het incident

3.1.
[gedaagde sub 1] c.s. vordert dat de kantonrechter zich onbevoegd verklaart en de procedure op grond van artikel 71 Rv naar het team Handel en Haven van de Rechtbank Rotterdam verwijst, met hoofdelijke veroordeling van [eiser01] c.s. in de proceskosten van het incident.
3.2.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt daartoe het volgende.
3.2.1.
[eiser01] c.s. vordert uittreding (gedwongen aandelenverkoop) op grond van artikel 2:343 BW. Op grond van artikel 2:343 lid 2 BW is artikel 2:336 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing. Artikel 2:336 lid 3 BW bepaalt dat enkel het team Handel en Haven van de rechtbank in eerste aanleg bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen. Dit strookt met de ratio van deze bepaling en de wetsgeschiedenis: gezien de financiële belangen die met deze vordering gemoeid zijn, is het wenselijk dat de rechtbank over een dergelijke geschil oordeelt. Deze exclusieve bevoegdheid van het team Handel en Haven is absoluut, en kan niet op grond van subjectieve of objectieve cumulatie worden omzeild. Er zijn bovendien ook geen gronden voor subjectieve of objectieve cumulatie. De vorderingen gebaseerd op artikel 2:343 BW zijn alleen gericht tegen Timocas en Tyssir , terwijl Timocas en Tyssir geen gedaagde zijn voor de andere vorderingen. Objectieve cumulatie is dus niet aan de orde en artikel 94 Rv is niet van toepassing.
3.3.
Voor zover de kantonrechter van oordeel is dat hij wel bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen tegen [gedaagde sub 1] en/of de Stichting voor wat betreft tot uitbetaling van salaris of wederaanstelling als statutair bestuurder, geldt dat de vordering tot uittreding zich niet tegen [gedaagde sub 1] of de Stichting richt. Bovendien is de grondslag voor de vorderingen anders, ook al zijn alle vorderingen gebaseerd op hetzelfde feitencomplex. De juridische grondslag voor de vordering tot uittreding is een geheel andere dan de vordering tot uitbetaling van salaris, zodat ook voor objectieve cumulatie geen aanleiding bestaat. Vorderingen in relatie tot statutair bestuurderschap van een vennootschap of stichting behoren ook tot de exclusieve bevoegdheid van het team Handel en Haven van de Rechtbank Rotterdam (zie artikel 2:241 BW). [eiser01] c.s. heeft dit miskend door de procedure aan te brengen bij de kantonrechter. Dit geldt ook voor de vorderingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, die immers onlosmakelijk verbonden is aan de statutaire positie van GVC respectievelijk [eiser01] bij [gedaagde sub 1] respectievelijk de Stichting .
3.4.
Voor zover de kantonrechter van oordeel is dat hij wel bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen uit hoofde van de gestelde arbeidsovereenkomst, geldt dat de procedure gesplitst moet worden en dat in elk geval de vorderingen uit hoofde van artikel 2:343 BW naar het team Handel en Haven moeten worden verwezen. Dit geldt ook voor de tegen de Stichting ingestelde vordering(en), die immers ook niet samenhangen met een arbeidsovereenkomst. [eiser01] stelt immers alleen een arbeidsovereenkomst met [gedaagde sub 1] te hebben (gehad).

4.Het verweer in het incident

4.1.
[eiser01] c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering in het incident, met hoofdelijke veroordeling - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - van [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten.
4.2.
[eiser01] c.s. stelt daartoe het volgende.
4.2.1.
Het klopt dat artikel 2:336 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing is op de door [eiser01] c.s. onder X. ingestelde vordering tot uittreding. Dit betekent dat in principe het team Handel en Haven van de rechtbank bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen. Van deze bevoegdheid kan bijvoorbeeld worden afgeweken in een statutaire of contractuele regeling (zie artikel 2:337 lid 2 BW). De regeling van artikel 2:336 lid 3 BW is dus niet zo strikt als [gedaagde sub 1] c.s. willen doen geloven. Anders dan [gedaagde sub 1] c.s. stellen, maakt het inhoudelijk niets uit of de kantonrechter of de rechtbank over de vordering tot uittreding oordeelt. Bij de kantonrechter gaat het - net als bij de rechtbank - vaak ook over grote financiële belangen. Bovendien zijn veel rechters werkzaam (geweest) bij zowel de sector Kanton als het team Handel en Haven. Het is dus niet nodig om de vordering tot uittreding perse door de rechtbank te laten afdoen. Een specialisme geldt alleen andersom: sommige aardzaken moeten gespecialiseerd door de kantonrechter (en niet door de rechtbank) worden behandeld. Cumulatie is mogelijk en moet worden toegepast. Zoals in de dagvaarding al is toegelicht, moeten de vorderingen I tot en met VI bij de kantonrechter worden ingesteld omdat deze vorderingen zien op de arbeidsovereenkomst (artikel 93 sub c Rv) en vallen de vorderingen VII tot en met X (waaronder de vordering tot uitreding) onder de rechtbank. Als alleen GVC enkel de vordering tot uittreding had ingesteld, dan was inderdaad alleen de rechtbank en niet de kantonrechter bevoegd geweest. Maar het gaat er hier juist om dat er meerdere vorderingen tegen meerdere partijen zijn ingesteld. In dat geval moeten de regels van objectieve en subjectieve cumulatie van artikel 94 Rv worden toegepast. Anders dan [gedaagde sub 1] c.s. stellen, is objectieve en subjectieve cumulatie niet uitgesloten bij toepassing van artikel 2:336 lid 3 BW. Ze noemen ook geen literatuur of jurisprudentie waaruit een dergelijke uitsluiting zou moeten volgen. De zaak loopt momenteel ook nog eens bij de kantonrechter in de Rechtbank Rotterdam, waarmee de zaak ook in de geest van artikel 2:336 lid 3 BW wordt behandeld in de vestigingsplaats van [gedaagde sub 1] , te weten Rotterdam.
4.2.2.
De subsidiaire standpunten zijn ook onjuist. Tyssir en Timocas zijn niet alleen gedaagden bij de vordering tot uittreding (vordering X.), maar ook bij de vordering tot overname van de aansprakelijkheid tegenover ABN AMRO Bank (vordering IX.). Verder is [gedaagde sub 1] - naast Tyssir en Timocas - gedaagde bij de vordering tot uittreding (vordering X.). De objectieve cumulatie van artikel 94 Rv is dus wel van toepassing. Het maakt voor de bevoegdheid van de rechter niet uit dat [eiser01] en GVC verschillende grondslagen aanvoeren voor hun verschillende vorderingen. Het is immers zeer gebruikelijk dat in één procedure meerdere vorderingen met verschillende grondslagen worden behandeld en afgedaan. Zoals in de dagvaarding is toegelicht, staat het dienstverband van [eiser01] los van de rol van GVC als statutair bestuurder van [gedaagde sub 1] . Het gaat om verschillende partijen en andere rollen. De vorderingen van [eiser01] over het achterstallige loon behoren tot de bevoegdheid van de kantonrechter (artikel 93 sub c Rv). [gedaagde sub 1] c.s. kunnen daarom niet
stellen dat de hele zaak op basis van artikel 2:241 BW bij de rechtbank moet worden
ondergebracht.
4.2.3.
Het uitgangspunt van de wetgever is dat samenhangende vorderingen vanuit een
oogpunt van doelmatigheid zoveel mogelijk door één en dezelfde rechter moeten worden behandeld en beslist. Het is in deze zaak voor alle partijen sneller en goedkoper als de volledige zaak bij de kantonrechter blijft, want (i) de griffierechten die terugkomen in de proceskostenveroordeling zijn lager dan bij de rechtbank, (ii) er hoeven geen dubbele advocaatkosten te worden gemaakt voor twee procedures (kantonrechter en rechtbank), en (iii) het volledige geschil kan zonder verdere vertraging door één rechter worden afgedaan waarmee tegenstrijdige uitspraken zoveel mogelijk worden voorkomen. [eiser01] c.s. ziet daarom niets in het idee om de procedure te splitsen. Alle vorderingen hangen met elkaar samen, omdat het er om gaat om over alle verbindingen van [eiser01] c.s. met [gedaagde sub 1] c.s. een uitspraak van de rechter te krijgen: arbeidsovereenkomst, statutair bestuurderschap, overname van de aansprakelijkheid richting de bank en overdracht van de aandelen.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
De incidentele conclusie is tijdig en vóór alle weren genomen.
5.2.
De kantonrechter stelt voorop dat van (absolute) onbevoegdheid geen sprake kan zijn; de rechtbank is bevoegd. De vraag die moet worden beantwoord, is welke kamer van de rechtbank de zaak moet behandelen. Als dat de kamer voor niet-kantonzaken (het team Handel en Haven) is, leidt dit op grond van artikel 71 Rv tot verwijzing en niet tot onbevoegdverklaring. De kantonrechter begrijpt de incidentele vordering daarom als een vordering tot verwijzing.
5.3.
Het beroep van [eiser01] c.s. op de objectieve cumulatie van artikel 94 Rv mist doel. [eiser01] stelt weliswaar dat zij op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam is (geweest) bij [gedaagde sub 1] , welke arbeidsovereenkomst overigens niet schriftelijk is vastgelegd, maar zij stelt niet in welke functie zij werkzaam is geweest. Op de door haar overgelegde loonstroken is als functie vermeld “directie”. Nu verder vaststaat dat [eiser01] ook middellijk bestuurder van [gedaagde sub 1] is c.q. was en [eiser01] bovendien aan haar vordering tot opheffing van haar aansprakelijkheid tegenover ABN AMRO ten grondslag heeft gelegd dat zij geen controle meer heeft over het beleid en de koers van [gedaagde sub 1] , moeten de vorderingen in het petitum onder I. tot en met VI. worden begrepen als rechtsvorderingen betreffende de overeenkomst tussen de vennootschap en de bestuurder (in de hoedanigheid van [eiser01] als werknemer), zoals bedoeld in artikel 2:241 BW. Op grond van die bepaling is niet de kantonrechter, maar het team Handel en Haven van deze rechtbank bevoegd van deze vorderingen kennis te nemen.
5.4.
Daarnaast geldt dat op grond van artikel 2:343 lid 2 BW in samenhang met artikel 2:336 lid 3 BW de rechtbank uitsluitend bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot uittreding. Dit betekent dat de vordering onder X. ook tot de absolute bevoegdheid van het team Handel en Haven van deze rechtbank behoort. Anders dan [eiser01] c.s. is de kantonrechter van oordeel dat omdat het een uitsluitende bevoegdheid van de rechtbank betreft en alle vorderingen (gelet op het feitencomplex) met elkaar zijn verknocht, ook alle overige vorderingen door de rechtbank moeten worden behandeld en beslist en dat de zaak dus moet worden verwezen. Bovendien behoren de vorderingen onder VII. tot en met IX. ook tot de absolute bevoegdheid van het team Handel en Haven van deze rechtbank, omdat dit geen vorderingen zijn die geschaard kunnen worden onder de in artikel 93 Rv genoemde zaken die door de kantonrechter worden behandeld en beslist.
5.5.
Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat niet de kantonrechter, maar het team Handel en Haven bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen. De praktische argumenten die [eiser01] c.s. in haar antwoordconclusie in het incident heeft genoemd, onder andere dat de procedure bij de kantonrechter vanwege het lagere griffierecht goedkoper is, kunnen in dit verband niet tot een andere conclusie leiden. Van de wettelijke regeling ten aanzien van de absolute bevoegdheid kan immers niet worden afgeweken, tenzij alle bij de zaak betrokken partijen ervoor kiezen om het tussen hen gerezen geschil op basis van artikel 96 Rv aan de kantonrechter voor te leggen. Gesteld noch gebleken is dat partijen voor die optie hebben gekozen. Een en ander betekent dan ook dat de kantonrechter de zaak zal verwijzen naar het team Handel en Haven van deze rechtbank.
5.6.
[eiser01] c.s. wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten in het incident aan de kant van [gedaagde sub 1] c.s. tot vandaag vast op € 330,00 aan salaris voor de gemachtigde (één punt). Voor kosten die [gedaagde sub 1] c.s. maakt na deze uitspraak moet [eiser01] c.s. een bedrag betalen van € 132,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2022, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2022:853).

6.De beslissing

De kantonrechter:
in het incident
6.1.
wijst de vordering tot verwijzing van de zaak naar het team Handel en Haven van deze rechtbank toe;
6.2.
veroordeelt [eiser01] c.s. in de proceskosten die aan de kant van [gedaagde sub 1] c.s. tot vandaag worden vastgesteld op € 330,00;
in de hoofdzaak
6.3.
verwijst de zaak naar de civiele rol van het team Handel en Haven van deze rechtbank van
woensdag 10 mei 2023 om 10:00 uur;
6.4.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet door middel van een vertegenwoordiger kunnen procederen, maar dat zij hiervoor een advocaat nodig hebben;
6.5.
wijst [eiser01] c.s. erop dat een griffierecht is verschuldigd van € 2.837,00 doordat de zaak is verwezen en dat de verhoging van € 2.350,00 binnen vier weken na de hiervoor genoemde roldatum moet zijn betaald, waarvoor [eiser01] c.s. een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) zal ontvangen;
6.6.
wijst [gedaagde sub 1] c.s. erop dat zij griffierecht moet betalen van € 2.837,00 omdat deze zaak is verwezen en dat dat bedrag binnen vier weken na de hiervoor genoemde roldatum moet zijn betaald, waarvoor [gedaagde sub 1] c.s. een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) zal ontvangen;
6.7.
draagt de griffier op om de processtukken en een afschrift van dit vonnis tijdig voor de genoemde rolzitting toe te sturen aan de griffier van het team Handel en Haven van deze rechtbank.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
38671