ECLI:NL:RBROT:2023:3294

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
10/961515-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan terroristische organisatie Ahrar al-Sham en rechtsmacht in Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 20 april 2023 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van deelname aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham. De verdachte, geboren in Syrië, heeft in de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2015 logistieke taken verricht voor deze organisatie, die sinds haar oprichting in november 2011 als terroristisch wordt aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte geen bewijs heeft geleverd voor een leidinggevende rol binnen de organisatie, maar wel betrokken was bij het smokkelen van wapens en het verspreiden van hulpgoederen. De rechtbank heeft rekening gehouden met de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn langdurige detentie in de Saydnaya gevangenis en zijn huidige verblijfsstatus in Nederland. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 12 jaar geëist, maar de rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met inachtneming van de tijd die hij al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft de rechtsmacht van Nederland over de zaak bevestigd, ondanks de verdediging die aanvoerde dat er geen rechtsmacht zou zijn vanwege de locatie van de feiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/961515-20
Datum uitspraak: 20 april 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres01] , [postcode01] te [plaats01] ,
raadslieden mrs. J.W.D. Roozemond en J. de Haan, advocaten te Utrecht.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 4 en 7 april 2023.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging d.d. 2 december 2021, waarbij de oorspronkelijke opgave van het feit als bedoeld in artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Kort gezegd wordt de verdachte verweten dat hij heeft deelgenomen aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham, terwijl hij hieraan leiding heeft gegeven.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. G. Sannes heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar met aftrek van voorarrest.

4..Aanleiding en achtergrond

Het Team Criminele Inlichtingen (hierna: TCI) heeft in februari 2019 informatie verstrekt, op grond waarvan een opsporingsonderzoek is aangevangen onder de naam 26Lansing. Deze informatie houdt onder meer in dat een persoon genaamd ‘ [naam01] ’ jarenlang in de gevangenis Saydnaya gevangen is geweest en dat hij in 2012/2013 commandant was van Ahrar al-Sham. Vervolgens is gesproken met getuige [getuige01] die de rol die een persoon genaamd ‘ [naam02] ’ zou hebben vervuld binnen Ahrah al-Sham nader heeft toegelicht. De getuige heeft daarbij foto’s van de verdachte verstrekt en verklaard dat dit de door hem genoemde persoon betreft.
Uit onderzoek bleek dat de verdachte sinds 9 augustus 2017 in Nederland is en in Rijssen woont. Aan hem is per 15 juni 2017 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 15 juni 2022. In het kader van het opsporingsonderzoek zijn getuigen gehoord, is sociale media onderzocht en zijn verschillende gegevensdragers (telefoons, laptop, harde schijven) in beslag genomen en onderzocht. Ook is aanvullende TCI-informatie ontvangen. De verdachte is op 17 november 2020 aangehouden.

5..Rechtsmacht

5.1.
Inleiding
Ten laste is gelegd dat de verdachte, kort gezegd en zoals reeds vermeld, als leidinggever of bestuurder deel heeft uitgemaakt van Ahrar al-Sham, zijnde een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Hij zou dit hebben gedaan in de periode van 1 januari 2012 tot en met 17 november 2020 in Syrië en/of Irak en/of Nederland.
De terroristische misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie zou zijn gericht, zijn in de tenlastelegging nader uiteen gezet in de onderdelen A tot en met E. Kort gezegd gaat het om (A.) het teweegbrengen van ontploffingen, (B.) doodslag, (C.) moord, (D.) de samenspanning en voorbereiding van die delicten en (E.) het bezit van wapens en explosieven.
5.2.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat er geen rechtsmacht is over het ten laste gelegde feit. In het bijzonder kan de rechtsmacht niet worden gevestigd op grond van artikel 2 van het Verdrag van New York, nu Syrië nooit partij is geweest bij dit verdrag en Ahrar al-Sham bovendien geen organisatie is die valt onder die bepaling. Mocht de rechtbank desalniettemin rechtsmacht aannemen, dan dient daarvan het ten laste gelegde onder E., het voorhanden hebben van wapens en munitie, op grond van vaste jurisprudentie van de rechtbanken en het gerechtshof Den Haag te worden uitgesloten.
5.3.
Beoordeling
De rechtsmacht wordt beoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging. Strikt genomen bestaat er op grond van artikel 2 Sr rechtsmacht over alle ten laste gelegde gedragingen, nu Nederland als een van de pleegplaatsen is genoemd. Dat is alleen anders als de rechtbank bij de beantwoording van de bewijsvraag vaststelt dat de verweten gedragingen geen enkel verband houden met het grondgebied van Nederland [1] . In dat geval kan de vraag rijzen of Nederland rechtsmacht heeft op grond van een of meer andere bepalingen, meer in het bijzonder of Nederland universele rechtsmacht heeft over deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
Op voorhand wijst de rechtbank er op dat gedurende de ten laste gelegde periode de universele rechtsmacht regeling is gewijzigd, eerst met ingang van 1 juli 2014 [2] en later met ingang van 1 augustus 2015 [3] .
Vast staat voorts dat Nederland met ingang van 1 augustus 2015 expliciet universele rechtsmacht heeft over deelname aan een organisatie met een terroristisch oogmerk, waarover later meer. Voor de daaraan voorafgaande periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2015 heeft het volgende te gelden.
Voor zover hier relevant bepaalde artikel 4 Sr-oud tot 1 juli 2014:
De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt:
(…)
8. a. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen (...) 140 (…)
(…)
13. aan een terroristisch misdrijf (…) voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 15 december 1997 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84) en (…) de verdachte zich in Nederland bevindt.
Voor zover hier relevant bepaalt artikel 6 Sr vanaf 1 juli 2014:
1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit voor zover een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie tot het vestigen van rechtsmacht over dat feit verplicht.
2. In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, worden de feiten omschreven met betrekking tot welke de bij de maatregel aangewezen verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties tot de vestiging van rechtsmacht verplichten.
De algemene maatregel bedoeld in artikel 6 Sr is het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht (hierna: het Besluit).
Artikel 2 van het Besluit-oud was aanvankelijk gelijkluidend aan artikel 4 Sr-oud en bepaalde vanaf 1 juli 2014:
De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt:
(…)
b.1. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 140 (…).
(…)
e. aan een terroristisch misdrijf (…) voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 15 december 1997 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en (…) de verdachte zich in Nederland bevindt.
Bij de wijziging van artikel 2 van het Besluit met ingang van 1 augustus 2015 is artikel 140a Sr met zoveel woorden genoemd als een van de bepalingen waarover Nederland universele rechtsmacht heeft:
6. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt:
aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen (…) 140, 140a (..).
Uit artikel 4 Sr-oud en artikel 6 Sr jo. artikel 2 van het Besluit blijkt dat gedurende de gehele ten laste gelegde periode rechtsmacht heeft bestaan over artikel 140 Sr. Dit stelt strafbaar deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van
terroristischemisdrijven als bedoeld in artikel 140a Sr is daarvan een logische specialis. Nu terroristische misdrijven ook misdrijven zijn als bedoeld in artikel 140 Sr en de specialiteitsverhouding het opportuniteitsbeginsel niet doorbreekt, kan worden betoogd dat op basis daarvan in deze strafzaak rechtsmacht heeft bestaan gedurende de gehele ten laste gelegde periode.
En er is meer.
Uit artikel 4 Sr-oud en artikel 6 Sr jo. artikel 2 van het Besluit-oud vloeit als gezegd voort, dat er voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 augustus 2015 rechtsmacht heeft bestaan, als deelname aan een organisatie met het oogmerk tot het plegen van een terroristisch oogmerk valt onder artikel 2 van het Verdrag van New York (hierna: het Verdrag) dat in Nederland rechtskracht heeft en daarmee - anders dan de raadsman heeft gesteld - bepalend is voor de rechtsmacht. Deze bepaling luidt voor zover van belang:
1. Een persoon pleegt een strafbaar feit in de zin van dit Verdrag indien deze persoon wederrechtelijk en opzettelijk een springstof of ander dodelijk instrument aflevert, plaatst, tot ontlading of ontploffing brengt op, bij of in een openbare plaats, een staats- of regeringsvoorziening, een openbaar vervoerssysteem of een infrastructurele voorziening,
a. met de bedoeling de dood of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken; of
b. met de bedoeling grootschalige vernieling aan te richten van een dergelijke plaats, voorziening of systeem, waarbij de vernieling leidt of waarschijnlijk zal leiden tot grote economische schade.
2. Een persoon pleegt eveneens een strafbaar feit indien deze persoon een poging doet tot het plegen van een strafbaar feit in de zin van het eerste lid.
3. Een persoon pleegt eveneens een strafbaar feit indien deze persoon:
a. als medeplichtige deelneemt aan een strafbaar feit als omschreven in het eerste of tweede lid; of
b. het plegen van een strafbaar feit als omschreven in het eerste of tweede lid organiseert of anderen opdracht geeft een strafbaar feit als omschreven in het eerste of tweede lid te plegen; of
c. op enige andere wijze bijdraagt tot het plegen van een of meer strafbare feiten als omschreven in het eerste of tweede lid door een groep personen die optreden met een gemeenschappelijk doel; deze bijdrage dient opzettelijk te zijn, en te worden geleverd hetzij met het oog op de bevordering van de criminele activiteit of het doel van de groep in het algemeen, hetzij met de wetenschap van de bedoeling van de groep het desbetreffende strafbare feit of de desbetreffende strafbare feiten te plegen.
Artikel 140a Sr is om te beginnen een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 2 van het Besluit-oud. Volgens de tenlastelegging heeft de organisatie waaraan de verdachte zou hebben deelgenomen als gezegd het terroristisch oogmerk onder A. om opzettelijk brand te stichten en/of een ontploffing teweeg te brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft; onder B. om doodslag en onder C. om moord te plegen en onder D. om samen te spannen om de eerder vermelde misdrijven te plegen dan wel om die misdrijven voor te bereiden. Anders dan de verdediging heeft betoogd zijn dit strafbare feiten als bedoeld in artikel 2 van het Verdrag. In het bijzonder is in de tenlastelegging met de uitwerkingen onder A. tot en met E. beschreven dat Ahrar alSham het oogmerk heeft om de feiten bedoeld onder artikel 2, eerste en tweede lid van het Verdrag te plegen. Daarmee is, anders dan de verdediging heeft betoogd, ten laste gelegd dat Ahrar al-Sham een organisatie is als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Verdrag, zie gerechtshof Den Haag 12 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3575. Dit brengt mee dat er rechtsmacht bestaat over de ten laste gelegde deelname aan Ahrar al-Sham gedurende de gehele ten laste gelegde periode.
Anders dan de verdediging heeft bepleit en anders dan het gerechtshof Den Haag in het bovenstaande arrest van 2017 heeft geoordeeld, is er geen reden de rechtsmacht uit te sluiten over onderdeel E van de tenlastelegging: het voorhanden hebben van wapens en munitie met een terroristisch oogmerk. Onder artikel 2, categorie II, sub 7 van de Wet Wapens en munitie vallen voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door middel van een ontploffing. Anders gezegd: explosieven. Het valt niet goed in te zien hoe een ontploffing bedoeld in de tenlastelegging onder A, waarover het hof wel rechtsmacht aanneemt, kan worden teweeggebracht zonder daarbij explosieven te gebruiken die vallen onder de Wet Wapens en munitie. Daar komt bij dat het in de tenlastelegging gaat om deelname aan een organisatie die het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft, niet om het plegen van de onderliggende misdrijven zelf. De officier van justitie is dus ontvankelijk in de strafvervolging, ook wat betreft onderdeel E.
Dat laatste zou overigens alleen anders zijn als de rechtbank bij de beantwoording van de bewijsvraag vaststelt dat er geen enkel bewijs is dat de organisatie het oogmerk had om de gedragingen onder A. tot en met D. te plegen en die gedragingen kennelijk alleen ten laste zijn gelegd om rechtsmacht te claimen over de gedragingen onder E. Gelet op de bestendige jurisprudentie waarin Ahrar al-Sham wordt aangemerkt als organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven valt dat niet te verwachten.
5.4.
Conclusie
De rechtbank verwerpt het verweer in al zijn onderdelen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

6..Is Ahrar al-Sham een terroristische organisatie en zo ja, sinds wanneer?

6.1.
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben – overeenkomstig de door hen aan de rechtbank overgelegde pleitnota – bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe is allereerst aangevoerd dat in het kennisdocument van dr. [naam03] wordt gesteld dat Ahrar al-Sham pas vanaf 4 augustus 2013 als een terroristische organisatie zou kunnen worden beschouwd vanwege de aanval op Alawitische burgers, zodat in ieder geval vrijspraak moet volgen voor de periode vóór 4 augustus 2013.
6.2.
Terroristische organisatie
Volgens artikel 140a Sr heeft een terroristische organisatie het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven. Wat een terroristisch misdrijf is, is nader omschreven in artikel 83 Sr. Kort gezegd gaat het om misdrijven van de meest ernstige soort, zoals moord, doodslag en het teweegbrengen van ontploffingen, die met een terroristisch oogmerk worden gepleegd. Een terroristisch oogmerk is volgens artikel 83a Sr het oogmerk om (a) de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel (b) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel (c) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen. Deze definitie is ontleend aan het Europese kaderbesluit over terroristische misdrijven [4] . Wat betreft de onderdelen (b) en (c) heeft de regering in de memorie van toelichting opgemerkt dat het moet gaan om een aanzienlijke pressie op de regering. Actiegroepen vallen buiten de definitie, omdat de misdrijven die deze groepen plegen doorgaans niet zijn gericht op het vrees aanjagen van de bevolking, de misdrijven die deze groepen plegen niet tot de ernstigste misdrijven behoren en de pressie die uitgaat van deze groepen niet genoeg is om van dwingen te kunnen spreken [5] . Het gaat bij terroristische misdrijven om misdrijven die de gehele samenleving bedreigen [6] .
6.3.
Ahrar al-Sham [7]
Ahrar al-Sham is in november 2011 opgericht als een samenwerkingsverband van salafistisch-jihadistische brigades die met name in het noorden van Syrië actief waren. Grondleggers van de organisatie zijn voormalige islamistische politieke gevangenen en Irak strijders die onder het bewind van Assad gevangen hebben gezeten in de Saydnaya gevangenis ten noorden van Damascus. Ahrar al-Sham heeft in haar eerste audioboodschap gemeld dat haar doel het omverwerpen van het regime van Assad en het vestigen van een islamitische staat is.
In 2012 was Ahrar al-Sham één van de snelst groeiende strijdgroepen in Syrië. Ahrar alSham heeft in verschillende delen van Syrië militaire operaties uitgevoerd, waarbij de groep veelal deel uitmaakte van (militaire) samenwerkingsverbanden waaraan (in november 2012) ook Jabhat al-Nusra deelnam. In 2013 was Ahrar al-Sham één van de dominante strijdgroepen in Syrië met naar schatting 10.000 á 20.000 strijders. Ahrar alSham is betrokken geweest bij onder andere het doden van (Alawitische) burgers, gijzeling en ontvoering van burgers, de belegering van sjiitische enclaves, martelingen van Koerden, waaronder kinderen, en het rekruteren van kinderen. Zo was Ahrar al-Sham in de periode van 4 tot 18 augustus 2013 één van de leidende strijdgroepen die, samen met Islamitische Staat en Jabhat al-Nusra, betrokken was bij een aanval op tien Alawitische dorpen in de provincie Latakia. Daarbij vielen 190 burgerdoden, allen Alawieten.
Hassan Aboud was de leider van Ahrar al-Sham totdat hij op 9 september 2014 bij een bomaanslag in de provincie Idlib om het leven kwam.
6.4.
Beoordeling
Het gerechtshof Den Haag heeft in een arrest van 26 februari 2021 [8] geoordeeld dat de organisatie Ahrar al-Sham, in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2015, tot oogmerk heeft gehad het plegen van terroristische misdrijven zoals bedoeld in artikel 140a Sr. Het gerechtshof had het terroristisch oogmerk afgeleid uit uitlatingen van de leider van Ahrar al-Sham om het Assad-regime omver te werpen, een islamitische staat te vestigen en uit het oproepen tot geweld tegen Alawieten en Sjiieten. De organisatie heeft in een samenwerking met Jabhat al Nusra en ISIS geweld gepleegd tegen burgers, in het bijzonder tegen burgers uit de streek waaruit president Assad afkomstig is. Het gerechtshof heeft in datzelfde arrest ook geoordeeld dat Ahrar al-Sham
vanaf 2012tot en met 2016 betrokken is geweest bij de belegering van steden en dorpen. Deze belegering had onder meer tot doel het uitoefenen van druk op de inwoners van een stad. Bij deze belegeringen werd burgers medische en humanitaire hulp ontzegd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 december 2022 [9] overwogen dat het oordeel van het gerechtshof Den Haag niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en niet onbegrijpelijk is.
6.5.
Conclusie
Ahrar al-Sham tracht al sinds haar oprichting in november 2011 haar doel om het regime van Assad omver te werpen te verwezenlijken door middel van meerdere van de in artikel 83a Sr genoemde terroristische misdrijven, waaronder moord, doodslag en het plegen van aanslagen, ten dele gericht tegen de burgerbevolking. Gelet op de aard van het geweld en de omvang van de strijdgroep is daarvan een aanzienlijke en toenemende pressie uitgegaan op de regering. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat Ahrar al-Sham vanaf haar oprichting in november 2011 een terroristische organisatie is als bedoeld in artikel 140a Sr.

7..Heeft de verdachte deelgenomen aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham?

7.1.
Standpunt officier van justitie
De verdachte heeft in de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 juni 2015 deelgenomen aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham. Hij had de beschikking over oorlogswapens en bemoeide zich actief met de hulpverlening die Ahrar al-Sham faciliteerde. Hij nam daarom deel aan de jihadstrijd die Ahrar al-Sham in die periode voerde. Hierbij was de verdachte op de hoogte van het terroristisch oogmerk van Ahrar al-Sham en zijn handelingen dienden dat oogmerk. Op basis van de verklaring van getuige [getuige02] kan bovendien worden vastgesteld dat de verdachte bij dit alles gezag had binnen de terroristische organisatie. Hij was de financieel beheerder voor Ahrar alSham binnen de provincie alRaqqa en is een verantwoordelijke geweest voor een grensovergang. Dit brengt met zich dat aan de verdachte een leidinggevende rol kan worden toegedicht.
Ten aanzien van voornoemde getuige [getuige02] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen betrouwbaar en bruikbaar zijn voor het bewijs. Deze getuige heeft ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris verklaringen afgelegd. Uit deze verklaringen volgt dat de verdachte een leidinggevende functie heeft gehad binnen Ahrar al-Sham. De verklaringen van de getuige over de betrokkenheid van de verdachte zijn op een duidelijke wijze te onderscheiden in (1) waarnemingen van hemzelf, (2) volgens de getuige ter plekke algemeen bekende feiten en (3) verhalen die hij heeft gehoord van anderen. Die zorgvuldigheid raakt de betrouwbaarheid van de getuige ten positieve. Er is geen enkel concreet aanknopingspunt dat de getuige heeft overdreven. De verklaringen van de getuige zijn consistent en worden bovendien ondersteund door enkele onderzoeksresultaten.
7.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat bij de asielaanvraag van de neef van de verdachte een Samsung telefoon onder zijn neef in beslag is genomen die zonder diens toestemming is uitgelezen. Op grond van artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mogen de gegevens uit de telefoon uitsluitend voor de asielprocedure worden gebruikt. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) was niet bevoegd om met het Openbaar Ministerie te delen dat de Samsung telefoon blijkbaar niet aan zijn neef, maar aan de verdachte toebehoorde. Daardoor heeft de IND gehandeld in strijd met artikel 3:3 Awb en het recht op privacy van de verdachte is hierdoor geschonden. Die schending moet worden gesanctioneerd met bewijsuitsluiting van de gegevens die uit de telefoon zijn verkregen.
Verder is aangevoerd dat in de periode 2012-2013 niet algemeen bekend was dat Ahrar alSham een terroristische organisatie was. Aangezien de verdachte hiervan geen wetenschap had, dient vrijspraak te volgen. Bovendien heeft de verdachte niet deelgenomen aan het samenwerkingsverband van Ahrar al-Sham. Op de gegevensdragers die worden toegeschreven aan de verdachte zijn chatgesprekken en foto’s aangetroffen. Bij de beoordeling hiervan dienen de chatberichten - mede gelet op het feit dat deze in een andere taal zijn opgesteld - met terughoudendheid te worden geduid. Ten aanzien van de aangetroffen foto’s geldt dat die niet in plaats en tijd zijn te duiden of te koppelen aan Ahrar al-Sham. Bovendien is de verdachte op 11 november 2012 zwaar gewond geraakt bij een aanslag, zodat hij daarna niet actief heeft kunnen deelnemen aan Ahrar al-Sham.
Dat de verdachte geen leidinggevende functie bij Ahrar al-Sham vervulde, blijkt uit de omstandigheid dat zijn naam niet uit openbare bronnen naar voren komt. De getuigenverklaringen van [getuige01] en [getuige02] dienen als onbetrouwbaar terzijde te worden geschoven. De verdachte heeft zich in de ten laste gelegde periode uitsluitend bezig gehouden met het verlenen van noodhulp door voedsel te verstrekken. Anders dan het Openbaar Ministerie stelt, vervulde de verdachte geen functie voor Ahrar al-Sham bij de grensovergang, maar haalde hij bij de grens voedsel op. De foto in het dossier met zakken hulpgoederen waarop een sticker van Ahrar al-Sham is geplakt, betekent niet dat deze goederen afkomstig waren van of bestemd waren voor de strijdgroepen. De strijdgroepen plakten vaak hun sticker op dergelijke zakken om met de eer te strijken, terwijl de hulpgoederen in werkelijkheid afkomstig waren van internationale organisaties buiten Syrië.
7.3.
Deelneming aan een terroristische organisatie
Vooropgesteld moet worden dat van deelneming aan een terroristische organisatie slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Elke dergelijke bijdrage, ook wel deelnemingshandeling genoemd, aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Het is voldoende dat een betrokkene in zijn algemeenheid - in de zin van onvoorwaardelijk opzet - weet dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat een betrokkene enige vorm van opzet heeft op de door de terroristische organisatie beoogde concrete (terroristische) misdrijven. Wetenschap van een of meer concrete misdrijven is niet vereist. Evenmin is vereist dat een betrokkene zelf heeft meegedaan of meedoet aan de misdrijven die door andere leden van de organisatie zijn respectievelijk worden gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid).
7.4.
Beoordeling
7.4.1.
Onrechtmatig verkregen bewijs
Het verweer dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs wordt verworpen. De gegevens die afkomstig zijn uit de Samsung telefoon zijn dus bruikbaar voor het bewijs.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Voorop wordt gesteld dat de toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beperkt is tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte ter zake van het aan hem ten laste gelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek.
De verdediging beroept zich op een mogelijk vormverzuim in het onderzoek aan de Samsung telefoon (SM-N920c). Dit onderzoek werd uitgevoerd in het kader van de beoordeling van de asielaanvraag van de neef van de verdachte en dus buiten het verband van het onderhavige voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Artikel 359a Sv is hierop niet van toepassing.
Onder omstandigheden kan een rechtsgevolg worden verbonden aan een vormverzuim dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Door de verdediging zijn echter geen aanknopingspunten naar voren gebracht op basis waarvan kan worden vastgesteld dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan welke van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte en ter zake van het ten laste gelegde feit. Dit is de rechtbank ook overigens niet gebleken.
7.4.2.
Beschikking over wapens
Op gegevensdragers van de verdachte zijn foto’s aangetroffen die zijn gemaakt tussen januari en oktober 2012 en waarop de verdachte veelvuldig met oorlogswapens zichtbaar is. Zo zijn onder meer foto’s aangetroffen waarop de verdachte te zien is in een positie als ware hij werkzaam als scherpschutter, foto’s waarop hij te zien is met handwapens, foto’s waarbij hij in militaire kleding poseert met een machinegeweer, een Koran en een handgranaat, terwijl hij het tawheed-teken lijkt te maken, foto’s van hem met een RPG (draagbare granaatwerper) en een foto van de verdachte in het gezelschap van een man die een machinegeweer vasthoudt. Daarnaast zijn meerdere foto’s aangetroffen, gemaakt in diezelfde periode, van een aanzienlijk aantal vuurwapens waarbij de verdachte niet in beeld is. De eigenschappen van de omgeving, zoals die te zien zijn op deze foto’s (vloeren, muren, aankleding) en de data en tijdstippen waarop de foto’s zijn genomen komen overeen of sluiten aan bij de foto’s waarop de verdachte zichtbaar is. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat ook deze wapens zich in de directe omgeving van de verdachte hebben bevonden.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat de verdachte zich in 2012 in de nabijheid van personen bevond die de beschikking hadden over een arsenaal aan wapentuig en dat ook de verdachte hierover de beschikking heeft gehad. Op basis van de inhoud van de foto’s - waarop bijvoorbeeld geen legeruniformen zichtbaar zijn - en de verklaring van de verdachte dat hij een fervent tegenstander was van het regime van Assad, stelt de rechtbank tevens vast dat deze wapens in ieder geval niet tot zijn beschikking stonden in het kader van een deelname aan de troepenmacht van het regime.
7.4.3.
Deelname organisatie
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of de verdachte de beschikking had over deze wapens als deelnemer aan een gewapende groep en, zo ja, welke groep dit is geweest.
Op de gegevensdragers van de verdachte zijn foto’s en videobestanden, gemaakt in 2012, aangetroffen waarop hulpgoederen zichtbaar zijn. Op deze bestanden is de verdachte te zien in aanwezigheid van zakken waarop een sticker is aangebracht. Uit onderzoek is gebleken dat op deze stickers is vermeld “Bataljon Ahrar al-Sham”. Het voorgaande is een duidelijke aanwijzing dat de verdachte in 2012 ten behoeve van Ahrar al-Sham werkzaamheden heeft verricht. Dat de zakken met hulpgoederen – zoals de verdachte heeft verklaard – op eigen initiatief werden gebracht naar hulpbehoevenden en slechts voor het maken van propagandavideo’s later werden bestickerd door Ahrar alSham, acht de rechtbank niet aannemelijk nu reeds uit de videobestanden blijkt dat de zakken werden gevuld terwijl de stickers al hierop aanwezig waren.
Verdere ondersteuning voor een deelname aan Ahrar al-Sham acht de rechtbank aanwezig op basis van het onderzoek aan de telefoon die in beslag is genomen onder de neef van de verdachte en waarvan de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat dit zijn telefoon is. Op deze telefoon is onder meer een foto, gemaakt op 12 september 2013, aangetroffen waarop verdachte poseert samen met twee leiders van Ahrar al-Sham, te weten Hassan Aboud en Hussein Abdulsalam.
Op deze telefoon zijn voorts chatgesprekken aangetroffen met verschillende contactpersonen, waarin onder meer het volgende is geschreven:
In een chat met de zus van de verdachte op 23 juli 2018 schrijft zij:
Maak je er niet druk om en trek je er niets van aan. Ik zeg tegen iedereen die vraagt dat jij een politieke gevangene en een opposant bent en dat je van de Ahrar was.
In een chat met de zus van de verdachte op 27 september 2018 wordt informatie gevraagd over een persoon waarvan de zus zegt dat hij
zei dat hij van Ahrar al-Sham was, en dat hij
zei dat hij met jou in Ahrar zat,waarop de verdachte antwoordt dat hij hem niet herinnert en
er waren veel mensen met mij.
In een chat met [naam04] op 21 september 2018 schrijft de verdachte onder meer: S
oms denk ik dat als ik zou teruggaan dan gaan de mensen ons doden of aan het regime uitleveren. (…) Ik kan niet zeggen dat de mensen geen gelijk hebben. Ze willen rust. En we zijn de reden waarom ze geen rust hebben. (…) We leggen hen beperkingen in hun huizen en breng hen nog eens bombardementen. (…) Als we hen goed hadden behandeld dan was de situatie anders. (…) Ik zat met een van de jongens te praten. (…) Hij zei de meesten van ons hebben bloed aan hun handen en de mensen gaan ons niet met rust laten. Dan moet je niet verwachten dat we onze macht gaan afstaan.
In een groepschat genaamd ‘ [naam05] ’ wordt op 10 juni 2018 door een van de deelnemers gezegd:
Ahrar al-Sham en Nusra zijn hetzelfde,waarop de verdachte antwoordt:
we zijn zwak geworden en we kunnen niets meer doen (…). Omdat we dachten dat we al een staat zijn geworden en gingen tegen andere staten vechten. (…) We moeten een gebied als Idlib behouden en als grenspolitie dienen en de mensen met kwalificaties de posities geven om goed hun rol te kunnen vervullen. (…)
Op 12 januari 2019 chat de verdachte met een voor de rechtbank onbekend gebleven persoon over het bezoeken van Syrië om zijn familie te bezoeken. De andere persoon vraagt hem hoe hij dat doet, aangezien het verboden is. De verdachte antwoordt hierop:
Ik kan het wel wees niet bang. Ben je vergeten dat ik een verantwoordelijke [of: functionaris, vert] was bij de overgang.Zijn gesprekspartner wijst hem erop dat de grens, het regime en het hek zijn veranderd. De verdachte meldt hierop
Ik ga gesmokkeld worden maak je geen zorgen. Ik weet het en ik hou contact met de mensen.
Ook op 15 januari 2019 chat de verdachte met zijn zus over een grensovergang. Zijn zus wil een persoon genaamd [naam06] laten vertrekken naar Turkije en zegt dat hij ( [naam06] ) via Bab al-Hawa in Idlib moet vertrekken. De verdachte antwoordt hierop
Nee. Hij weet hoe hij moet vertrekken. Omdat hij bij mij was toen ik met de overgang belast was. Hij kent smokkelaars uit Kherbal al-Joz. Ik had hem aan hen voorgesteld. En zeg tegen hem dat ze nog steeds in dezelfde plek zijn.
In een chat met [naam07] op 31 juli 2018 schrijft de verdachte dat hij het niet kan bevatten dat hij
na al deze jaren van de jihad weggevluchtis en dat hij van plan is terug te keren. Hij schrijft hierbij:
al zou ik aan de grens doodgaan. Het maakt me niet uit of ik wel of niet ga werken [strijden].(…)
Ik heb mijn hele leven de jihad en zijn voordelen aan mensen uitgelegd en met name mijn zoon. Maar nu ben ik weggevlucht en ik zit hier te eten en drinken.
In de groepschat ‘ [naam05] ’ schrijft hij:
Stuk of niet ik moet aan de eerste linie zijn.Ook merkt hij op dat hij zich niet gelukkig voelt omdat hij
de Sahat [= velden, volledig: de jihadvelden, tolk]heeft verlaten, waarop een gesprekspartner opmerkt:
Broer [naam08] degenen die de jihad en strijden niet hebben geproefd proeft deze woorden niet. Op een later moment merkt de verdachte in deze chat op dat
de jihad een tijdelijk middel is om de basis van de Islam aan te leggen en naar het Kalifaat terug te kerenen
Als er verzoening komt en de wapens worden ingeleverd, dan ga ik nooit nooit terug naar Syrië.
Ten slotte, geconfronteerd met foto’s van 30 januari 2012 van de verdachte met wapens en met (die) wapens zelf (zie pagina 25 van dit vonnis), heeft de verdachte in zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij toen met een smokkelaar was, die onder meer wapens smokkelde.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de foto’s met de wapens, het beeldmateriaal van de hulpgoederen, in combinatie met de inhoud van de chatgesprekken en zijn verklaring bij de politie vastgesteld kan worden dat de verdachte heeft deelgenomen aan Ahrar alSham. De rechtbank volgt de verdachte derhalve niet als hij verklaart dat het woord ‘Ahrar’ in de chatgesprekken niet op Ahrar al-Sham ziet.
In het kader van zijn deelname aan Ahrar al-Sham heeft de verdachte in ieder geval een logistieke taak gehad. Hij was betrokken bij het binnen brengen van wapens, voedsel en hulpgoederen. Deze hulpgoederen kwamen het land binnen via de grensovergang Khirbat al-Jawz, die Ahrar al-Sham een aanzienlijke periode in handen heeft gehad en waarover Ahrar al-Sham de controle heeft uitgeoefend. Gelet op de chatgesprekken, was de verdachte bij die grensovergang een persoon met enige autoriteit, al kan echter op basis daarvan, anders dan de officier van justitie heeft gesteld, niet buiten elke redelijke twijfel worden vastgesteld dat hij daar als deelnemer aan Ahrar al-Sham
een leidinggevende functieheeft gehad. Gelet op het beeldmateriaal en zijn eigen verklaring is de verdachte al vanaf 2012 betrokken bij de verdeling van de hulpgoederen van Ahrar al-Sham. Weliswaar zijn er aanwijzingen dat hij zijn latere werkzaamheden in al-Tabqa waar hij hulpgoederen verspreidde voor een lokale organisatie en zijn werkzaamheden voor de Koranschool waar hij – naar eigen zeggen – levensmiddelen in Khirbat al-Jawz diende te halen, niet als deelnemer aan Ahrar al-Sham heeft verricht. Deze werkzaamheden sluiten echter wel aan bij de kennis, ervaring en connecties die hij bij zijn logistieke werkzaamheden voor Ahrar al-Sham heeft opgedaan.
De rechtbank ziet in de aangetroffen foto’s en chatgesprekken aanwijzingen dat de verdachte zelf ook heeft deelgenomen aan de gewapende strijd in Syrië. Deze aanwijzingen zijn echter onvoldoende concreet om buiten elke redelijke twijfel vast te kunnen stellen dat hij daadwerkelijk gevechtshandelingen heeft verricht.
7.4.4.
Tussenconclusie
Op grond van al het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte belast is geweest met logistieke taken ten behoeve van Ahrar al-Sham. De verdachte heeft met deze handelingen bijgedragen aan de verwezenlijking van het oogmerk van Ahrar al-Sham. Uit zijn handelingen volgt ook het opzet hierop. Hij wist dat Ahrar al-Sham zich met geweld verzette tegen het regime en dus het oogmerk had om terroristische misdrijven te plegen; ook de verdachte was toentertijd een tegenstander van het regime. Hij heeft deel uitgemaakt van deze gewapende groepering, maar ook het verspreiden van hulpgoederen droeg bij aan de doelstellingen van Ahrar al-Sham om het regime omver te werpen. Immers, om die doelstellingen te bereiken, heeft Ahrar al-Sham niet alleen militaire operaties uitgevoerd, maar tevens humanitaire hulp geboden. Beide onderdelen van de activiteiten van de organisatie werden in propaganda en uitingen naar voren gebracht. Het verspreiden van hulpmiddelen dient daarom in breder verband, in dienst van het (terroristisch) oogmerk van Ahrar al-Sham, te worden gezien.
Dat de verdachte niet heeft geweten Ahrar al-Sham als een terroristische organisatie werd gezien en in zijn ogen wellicht uit vrijheidsstrijders heeft bestaan, doet aan bovenstaande niets aan af. Het opzet strekt zich niet uit tot de kwalificatie “terroristisch” van de misdrijven maar tot de intentie om met grootschalig en georganiseerd geweld het regime van Assad omver te werpen.
De rechtbank acht het gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie Ahrar al-Sham die het oogmerk had om terroristische misdrijven te plegen.
7.4.5.
Bruikbaarheid getuigenverklaring [getuige02]
Alvorens in te gaan op de vraag of de verdachte een leidinggevende functie had binnen Ahrar al-Sham, ziet de rechtbank zich - mede gelet op het standpunt van de officier van justitie - gesteld voor de vraag of de verklaringen van de getuige [getuige02] (hierna: de getuige) voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De rechtbank overweegt als volgt.
De getuige heeft verklaringen afgelegd over gebeurtenissen die zouden hebben plaatsgevonden in het voorjaar van 2013 en waarbij een persoon, die destijds bekend stond als ‘ [getuige03] ’, was betrokken. Volgens de getuige was [getuige03] de financiële beheerder van Ahrar al-Sham in de provincie Raqqa en was [getuige03] in deze hoedanigheid in april 2013 betrokken bij de ontvoering en mishandeling van een neef van de getuige. De getuige heeft verklaard dat hij [getuige03] , die hij daarvoor nog niet kende, in het voorjaar van 2013 tweemaal heeft ontmoet in Raqqa. De getuige heeft gedetailleerde en consistente verklaringen afgelegd over deze ontmoetingen. De rechtbank acht het op basis van deze verklaringen aannemelijk dat de getuige in het voorjaar van 2013 twee ontmoetingen heeft gehad met een persoon met een leidinggevende functie binnen Ahrar alSham genaamd [getuige03] en acht de verklaringen van de getuige op dit punt dus betrouwbaar.
De getuige heeft verder verklaard dat de persoon die door hem [getuige03] wordt genoemd [verdachte01] (de verdachte) betreft. De politie heeft de getuige tijdens zijn verhoor op 1 juni 2021 de eerder genoemde foto getoond waarop de verdachte met (onder andere) twee leiders van Ahrar al-Sham staat afgebeeld. De getuige heeft op deze foto de verdachte aangewezen als de persoon die hij kent als [getuige03] . De cruciale vraag die beantwoord moet worden is of de verklaringen van de getuige ook op dit punt betrouwbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Onduidelijk is gebleven hoe en wanneer de getuige te weten is gekomen dat [verdachte01] de echte naam van [getuige03] zou zijn. Onduidelijk is voorts gebleven of de getuige eerder een of meer foto’s van de verdachte heeft gezien. Zijn broer [getuige01] heeft verklaard dat hij wel foto’s van de verdachte van diens Facebook heeft gezien. Zo is onduidelijk gebleven of de getuige de verdachte heeft herkend uit Raqqa in 2013 of van een (andere) foto die hij recentelijk heeft gezien. Bij dit laatste speelt mee dat de rechtbank twijfelt of de getuige een persoon, die hij voorheen niet kende en in 2013 slechts tweemaal heeft ontmoet, acht jaar later op een foto kan herkennen. De verklaring van de getuige wordt op dit cruciale punt, te weten de vraag of de verdachte de genoemde [getuige03] is, bovendien niet of nauwelijks ondersteund door andere bewijsmiddelen. Zo blijkt uit het dossier bijvoorbeeld niet dat de verdachte in het voorjaar van 2013 in Raqqa verbleef.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank er niet van overtuigd dat de verdachte de [getuige03] is waarover de getuige heeft verklaard. Daarmee acht de rechtbank de verklaringen van de getuige niet bruikbaar voor het bewijs.
7.4.6.
Partiële vrijspraak; leidinggevende rol
Nu uit het dossier geen andere (betrouwbare) aanwijzingen aanwezig zijn voor een leidinggevende rol van de verdachte binnen Ahrar al-Sham, acht de rechtbank dit deel van de tenlastelegging niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal van dit deel worden vrijgesproken.
7.4.7.
Pleegperiode
Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat de verdachte heeft deelgenomen aan Ahrar al-Sham in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013. Op basis van de metadata van de verschillende bestanden op de gegevensdragers kan worden vastgesteld dat de verdachte in 2012 handelingen heeft verricht in het kader van de logistiek voor Ahrar al-Sham. Alhoewel de verdachte ook te zien is op een foto met leiders van Ahrar al-Sham uit 2013 en ook op een foto uit 2015 waarbij de verdachte is te zien met een persoon met een machinegeweer, kan de rechtbank op basis van die enkele foto’s geen direct verband meer leggen met deelneming van de verdachte aan Ahrar al-Sham in die periode. Dit klemt te meer nu getuigen hebben verklaard dat de verdachte in de periode vanaf 2013, gelet op zijn werkzaamheden bij een lokale hulporganisatie in al-Tabqa, op dat moment geen lid kon zijn geweest van Ahrar al-Sham.
7.4.8.
Overige partiële vrijspraken
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte tezamen en in vereniging met (een) ander(en) heeft gehandeld. De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde ‘medeplegen’.
Evenmin volgt uit het dossier dat de verdachte zich heeft aangesloten bij andere organisaties dan Ahrar al-Sham. De verdachte zal in zoverre tevens worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde deelname aan de terroristische organisaties IS, ISIS, ISIL, AQ, HTS en Jabhat Fateh al-Sham.
Ook zal de verdachte, als gezegd, worden vrijgesproken van de ten laste gelegde periode van 1 januari 2013 tot en met 17 november 2020, aangezien voor deelname in die periode geen bewijs is.
7.5.
Eindconclusie
Concluderend acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 heeft deelgenomen aan Ahrar al-Sham, welke organisatie het oogmerk had het plegen van de in de bewezenverklaring genoemde terroristische misdrijven.

8..Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in de periode van 1 januari 2012 tot
1 januari 2013, in één of meer plaats
(en
)in Syrië ,
heeft deelgenomen aan een
(terroristische
)organisatie, te weten Ahrar al-Sham welke organisatie tot oogmerk had en/of heeft het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 288a en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht),
E. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of munitie van de categorieën II en/of II (zoals bedoeld is in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en
Munitie).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

9..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

10..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

11..Motivering straf

Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich in Syrië gedurende een jaar schuldig gemaakt aan deelname aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham.
Ahrar al-Sham is één van de terroristische organisaties in Syrië die het omverwerpen van het regime van president Assad tot doel heeft.
Vast staat dat het geweld dat deze terroristische organisatie aanwendt om haar doel te bereiken, buitengewoon wreed is en dat zij ernstige mensenrechtenschendingen pleegt zoals gijzelingen, moord en marteling van burgers. Veel van die misdrijven worden bovendien gepleegd met het uitdrukkelijke doel de (Alawitische) burgerbevolking in deze gebieden vrees aan te jagen en zijn daarmee ontegenzeggelijk terroristische misdrijven.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
21 juli 2022, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld.
Rapportages
De rechtbank heeft kennis genomen van het over de verdachte opgemaakte duidingsrapport van ‘Nuance door Training & Advies’ (NTA), gedateerd januari 2022. Uit dit rapport komt - voor zover van belang - naar voren dat de verdachte niet gevormd is in gewelddadig salafistische concepten en dat zijn denkkader niet past binnen gewelddadige ideologieën waarin de democratie als ongeloof wordt gezien.
Tevens heeft de rechtbank kennis genomen van het door Reclassering Nederland over de verdachte opgemaakte rapport, gedateerd 18 augustus 2022. Uit dit rapport komt kort gezegd naar voren dat de verdachte zich gedurende de schorsing van zijn voorlopige hechtenis aan de gemaakte afspraken heeft gehouden en dat hij geen bijzondere voorwaarden heeft overtreden. Het risico op algemene recidive wordt ingeschat als laaggemiddeld en het risico op geweldsrecidive wordt ingeschat als laag.
De verblijfsvergunning van de verdachte is door het bereiken van de maximale termijn van vijf jaar beëindigd. Hierdoor kan hij in Nederland geen aanspraak meer maken op voorzieningen, zoals een uitkering of toeslagen. Er is een nieuwe verblijfsvergunning aangevraagd, maar het is zeer de vraag of de IND - gelet op de onderhavige zaak - opnieuw overgaat tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
Straf
Ook op Nederland rust de internationale verplichting om terrorisme te bestrijden, ook als dat in een ander land plaatsvindt. Terroristische misdrijven worden - ook internationaal - gezien als behorende tot de ernstigste misdrijven. Voor het bewezenverklaarde feit moet de verdachte dan ook worden gestraft. Bij de vaststelling van de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd, waarbij de pleegperiode en de rol van de verdachte binnen de terroristische organisatie van belang zijn. Deelname aan een terroristische organisatie als Ahrar al-Sham rechtvaardigt in beginsel een langdurige gevangenisstraf.
De rechtbank houdt echter rekening met een aantal strafverminderende omstandigheden.
Anders dan het Openbaar Ministerie, die uitgaat van een pleegperiode van drie en een half jaar, acht de rechtbank een pleegperiode van (slechts) een jaar bewezen. Daarnaast is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet bewezen is dat de verdachte een leidinggevende functie binnen Ahrar al-Sham heeft vervuld en evenmin dat hij persoonlijk betrokken is geweest bij het plegen van terroristische misdrijven. Deze omstandigheden leiden tot een fors lager uitgangspunt voor de op te leggen gevangenisstraf dan door de officier van justitie is gevorderd. Daar komt bij dat Ahrar al-Sham weliswaar een terroristische organisatie is, maar de schaal waarop deze organisatie misdaden begaat en heeft begaan, is minder groot dan dat van een aantal andere groeperingen zoals Islamitische Staat (IS). Bovendien zijn van Ahrar al-Sham uit de beginperiode van de organisatie, waarin het streefde naar de omverwerping van het regime, geen of weinig concrete terroristische misdrijven tegen de burgerbevolking bekend. Deze periode valt samen met de bewezenverklaarde periode. De organisatie is daarnaast niet internationaal gericht, wat ook de reden is dat deze niet is opgenomen op de (Nederlandse) nationale terrorismelijst.
In strafmatigende zin weegt de rechtbank verder mee dat de verdachte het geweld in Syrië niet zelf heeft opgezocht, zoals uitreizigers vanuit Nederland, maar geboren en getogen is in Syrië toen daar gevechten uitbraken. Voorts is niet gebleken dat de verdachte heeft gehandeld uit een extremistische overtuiging. Daarbij komt dat de verdachte ernstig in zijn gezondheid is getroffen door oorlogshandelingen. Hij heeft ernstig letsel aan zijn linkerarm opgelopen, zijn arm is geamputeerd en hij is nu blijvend invalide. Ook houdt de rechtbank rekening met de omstandigheden dat de verdachte onder het regime van Assad vijf jaar in de beruchte Saydnaya (martel)gevangenis heeft gezeten en dat het bewezenverklaarde feit inmiddels ongeveer 10 jaar geleden heeft plaatsgevonden.
De verdachte beschikt niet over de Nederlandse nationaliteit en heeft ook geen verblijfstitel in Nederland. Gelet op de bewezenverklaring en veroordeling valt ook niet te verwachten dat de verdachte in de toekomst aanspraak zal kunnen maken op legaal verblijf in Nederland. Dit brengt mee dat de verdachte niet in aanmerking zal komen voor de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) als de rechtbank alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou opleggen. De rechtbank houdt ook hiermee in strafmatigende zin rekening bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Tussen 17 november 2020 (datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld) en de datum van het vonnis ligt een periode van 29 maanden, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van 5 maanden. Echter, de rechtbank zal deze omstandigheid niet compenseren in de duur van de op te leggen gevangenisstraf, omdat de inhoudelijke behandeling van de zaak aanvankelijk in augustus 2022 gepland stond, maar toen op verzoek van de verdediging is aangehouden.
Slotsom
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, een passende en geboden reactie.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde eventueel in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet.

12.. Toepasselijke wettelijke voorschrift

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c en 140a van het Wetboek van Strafrecht.

13.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

14..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
12 (twaalf) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een
proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. L. Amperse en D.F. Smulders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.N. Maat, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 20 april 2023.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 17 november 2020, in één of meer plaats(en) in Syrië en/of Irak en/of Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
heeft deelgenomen aan een (terroristische) organisatie, te weten Ahrar al Sham en/of Hayat Tahrir al Sham (HTS) of Jabhat Fateh Al-Sham (beiden voorheen Jabhat al Nusra, JaN) en/of Islamitische Staat (IS), dan wel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL) en/of Al Qaida (AQ), althans een aan (een van de) voornoemde organisatie(s) gelieerde Jihadistische strijdgroep, althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat, welke organisatie tot oogmerk had en/of heeft het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht),(te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 288a en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht),
E. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of munitie van de categorieën II en/of II (zoals bedoeld is in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en
Munitie),
terwijl hij, verdachte, deze (terroristische) organisatie(s) heeft opgericht en/of daaraan leiding heeft gegeven en/of heeft bestuurd.
(art. 140a lid 1 en 2 Wetboek van Strafrecht)

Voetnoten

1.Vgl. gerechtshof Den Haag, 27 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1676.
2.Besluit van 6 maart 2014 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regels over werking van de strafwet buiten Nederland (herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken) (Stb. 2013, 484) en het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht.
3.Besluit van 7 juli 2015 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 9 april 2014 tot uitvoering van het op 10 september 2010 te Beijing tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen betreffende de burgerluchtvaart (Trb. 2013, 134) en het op 10 september 2010 te Beijing tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen (Trb. 2013, 133) (Stb. 2015, 185) en het Besluit van 15 mei 2015 tot wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht in verband met de implementatie van de rechtsmacht bepalingen van enkele verdragen alsmede enkele andere wijzigingen (Stb. 2015, 182).
4.Publicatieblad L 164/3.
5.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 463, nr. 3, p. 3
6.Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 463, nr. 6, p. 7
7.De feiten die onder deze paragraaf worden genoemd zijn afkomstig uit het Kennisdocument van dr. [naam03] van 15 november 2020, getiteld “Harakat Ahrar al-Sham al-Islamiyya”, pagina 396 e.v. van het dossier en het proces-verbaal van bevindingen ‘Duiding machtsverhoudingen in regio Raqqa in 2013’, pagina 990 e.v. van het dossier.
8.Gerechtshof Den Haag 26 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:297.
9.Hoge Raad 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1858