ECLI:NL:GHDHA:2017:3575

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
15 december 2017
Zaaknummer
22-004085-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van rechtsmacht en vrijspraak in terroristische misdrijven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Syrië, was beschuldigd van deelname aan een terroristische organisatie, Al Qaida en/of Islamitische Staat, en andere terroristische misdrijven gepleegd in Syrië tussen 1 maart 2013 en 1 oktober 2015. Het hof heeft de rechtsmacht beoordeeld aan de hand van de Nederlandse strafwet en internationale verdragen. Het hof concludeert dat er rechtsmacht bestaat voor de terroristische misdrijven van artikel 140a Sr, voor zover deze binnen de reikwijdte van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen vallen, en de verdachte zich in Nederland bevindt. Echter, het hof oordeelt dat de verdachte niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr. De organisatie Liwa al-Tawhid, waaraan de verdachte zou hebben deelgenomen, kan in de relevante periode niet worden aangemerkt als een terroristische organisatie. Daarom spreekt het hof de verdachte vrij van de tenlastelegging en verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor onderdeel F van de tenlastelegging.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004085-16
Parketnummer: 10-960208-15
Datum uitspraak: 12 december 2017
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken
zitting houdende in de extra beveiligde zittingszaal van de rechtbank Amsterdam, locatie Osdorp

Arrest, zoals hersteld

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[de verdachte],

geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] (Syrië),
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 11 juli 2017 en 28 november 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest. Verder is de voorlopige hechtenis opgeheven op de wijze als beschreven in het bestreden vonnis.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks 01 mrt 2013 tot en met 01 okt 2015 te Syrië, met een of meer anderen,
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten Al Qaida en/of Islamitische Staat, althans een terroristische Jihadistische strijdgroep, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, namelijk
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 168 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerdervermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176b en/of 289a en/of 96 lid 2) en/of
F. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en Munitie).
Rechtsmacht
Inleiding
1. Zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging zijn van mening dat rechtsmacht bestaat voor de aan de verdachte ten laste gelegde gedraging.
2. Het Openbaar Ministerie heeft het standpunt ingenomen dat met betrekking tot de ten laste gelegde periode tot 1 juli 2014 op grond van artikel 4, sub 13, (oud) Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 2, lid 3 onder c, van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (verder: Verdrag) rechtsmacht bestaat voor het aan de verdachte ten laste gelegde feit. Met ingang van 1 juli 2014 bestaat er in de visie van het Openbaar Ministerie rechtsmacht op grond van artikel 6 jo. artikel 2, lid 1 onder e, van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht (verder: het Besluit).
3. De verdediging heeft zich aangesloten voor wat betreft het bestaan van rechtsmacht bij het standpunt van het Openbaar Ministerie. De verdediging heeft zich over de juridische basis voor de rechtsmacht niet nader uitgelaten.
Beoordeling door het hof van de rechtsmacht van de Nederlandse strafwet
4. De aan de verdachte ten laste gelegde gedraging is toegespitst op de strafbaarstelling van artikel 140a Sr. De tenlastelegging noemt als pleegplaats (enkel) Syrië.
5. De verdachte heeft de Syrische nationaliteit en bevindt zich feitelijk sedert 13 oktober 2015 in Nederland. Zijn aanmelding bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst dateert van 20 oktober 2015
.
6. Voor de beoordeling van de aanwezigheid van rechtsmacht is het van belang of een vreemdeling een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
Geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
7. Artikel 86b Sr geeft een definiëring van wanneer sprake is van het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Artikel 86b Sr luidt als volgt:
Voor de toepassing van Titel I van dit Boek wordt onder het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verstaan het rechtmatig verblijven in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer.
8. Het hof is van oordeel gelet op het bepaalde in artikel 86b Sr dat de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, nu hij nog niet een onafgebroken periode van vijf jaar rechtmatig in Nederland heeft doorgebracht.
9. Het voorgaande houdt in dat geen rechtsmacht bestaat op grond van het bepaalde in artikel 6 Sr jo. artikel 4, lid 2, van het Besluit, nu de verdachte geen vreemdeling is met een vaste woon- of verblijfplaats hier te lande. [1]
Wijziging rechtsmachtregeling
10. Gedurende de ten laste gelegde periode - die zich uitstrekt van 1 maart 2013 tot en met 1 oktober 2015 - is de regeling inzake de vestiging van de extraterritoriale rechtsmacht voor onder andere hier in Nederland verblijvende vreemdelingen gewijzigd. De inwerkingtreding van de nieuwe regeling vond plaats met ingang van 1 juli 2014. [2]
De periode in de tenlastelegging tot 1 juli 2014
11. Tot 1 juli 2014 is voor de beoordeling van de rechtsmacht voor de aan de verdachte in de tenlastelegging verweten gedraging van belang artikel 4, sub 13, (oud) Sr.
12. Deze bepaling luidde – voor zover hier van belang - als volgt:
De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt:
(…)
13°. aan een terroristisch misdrijf dan wel een der misdrijven, omschreven in de artikelen 115, 117, 117b, 121 tot en met 123, 157, 161, 161bis, 161quater, 161sexies, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 172, 173a, 285, 287, 288, 289, 350, 350a, 351, 352, 354, 385b en 385d, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 15 december 1997 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84) en hetzij het feit is gepleegd tegen een Nederlander, hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt.
13. Artikel 2 van het Verdrag luidt als volgt:
1 Een persoon pleegt een strafbaar feit in de zin van dit Verdrag indien deze persoon wederrechtelijk en opzettelijk een springstof of ander dodelijk instrument aflevert, plaatst, tot ontlading of ontploffing brengt op, bij of in een openbare plaats, een staats- of regeringsvoorziening, een openbaar vervoerssysteem of een infrastructurele voorziening,a. met de bedoeling de dood of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken; of
b. met de bedoeling grootschalige vernieling aan te richten van een dergelijke plaats, voorziening of systeem, waarbij de vernieling leidt of waarschijnlijk zal leiden tot grote economische schade.
2 Een persoon pleegt eveneens een strafbaar feit indien deze persoon een poging doet tot het plegen van een strafbaar feit in de zin van het eerste lid.
3 Een persoon pleegt eveneens een strafbaar feit indien deze persoon: a. als medeplichtige deelneemt aan een strafbaar feit als omschreven in het eerste of tweede lid; of
b. het plegen van een strafbaar feit als omschreven in het eerste of tweede lid organiseert of anderen opdracht geeft een strafbaar feit als omschreven in het eerste of tweede lid te plegen; of
c. op enige andere wijze bijdraagt tot het plegen van een of meer strafbare feiten als omschreven in het eerste of tweede lid door een groep personen die optreden met een gemeenschappelijk doel; deze bijdrage dient opzettelijk te zijn, en te worden geleverd hetzij met het oog op de bevordering van de criminele activiteit of het doel van de groep in het algemeen, hetzij met de wetenschap van de bedoeling van de groep het desbetreffende strafbare feit of de desbetreffende strafbare feiten te plegen.
14. Wat onder een terroristisch misdrijf wordt verstaan, is bepaald in artikel 83 Sr. In artikel 83, sub 3, Sr is ook de strafbepaling van artikel 140a Sr genoemd waarop de onderhavige tenlastelegging is toegesneden. Artikel 140a Sr is derhalve ook een terroristisch misdrijf.
15. Artikel 2, lid 3 onder c, van het Verdrag brengt ook onder de omschrijving van de reikwijdte van het Verdrag het leveren van een bijdrage tot het plegen van een of meerdere van de in lid 1 omschreven strafbare feiten – plegen/deelnemen aan tot ontlading brengen of tot ontploffing brengen van een springstof of ander dodelijk instrument - (dan wel een poging daartoe ingevolge lid 2) door een groep personen met een gemeenschappelijk doel onder de daar beschreven voorwaarden.
16. De aan de verdachte verweten gedraging in de tenlastelegging ziet onder meer op deelname aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, waaronder:
“A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht.”
17. Dit onderdeel van de tenlastelegging valt onder het bepaalde in artikel 2, lid 1, jo. artikel 2, lid 3 onder c, van het Verdrag. Voor dit onderdeel bestaat er derhalve rechtsmacht.
18. Voorts wordt aan de verdachte onder B tot en met E in de tenlastelegging het volgende verweten:
“B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 168 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerdervermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176b en/of 289a en/of 96 lid 2) en/of”
19. In de Memorie van Toelichting met betrekking tot de uitvoering van het Verdrag is het volgende opgemerkt:
“Het Wetboek van Strafrecht kent een groot aantal strafbepalingen van generale en specifieke aard waaronder de hierboven omschreven strafbare
feiten – terroristische bomaanslagen – kunnen worden gebracht. Allereerst worden genoemd de navolgende – merendeels specifieke – feiten, strafbaar gesteld in Titel VII van Boek II, die gewijd is aan
misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht. Het gaat om de volgende misdrijven:
– opzettelijke brandstichting of het teweegbrengen van een ontploffing (artikel 157); (…)
– opzettelijke en wederrechtelijke vernieling van een vaartuig of luchtvaartuig (artikel 168); (…)
Op de hierboven genoemde misdrijven zijn zware straffen gesteld, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar is te duchten dan
wel levensgevaar is te duchten en het feit iemands dood ten gevolge heeft. (…)
Verder worden enige – generieke – misdrijven, tegen het leven gericht, uit Titel XIX van Boek 2, genoemd:
– doodslag (artikel 287);
– gekwalificeerde doodslag (artikel 288);
– moord (artikel 289).” [3]
20. Gelet op de in de Memorie van Toelichting opgesomde strafbaarstellingen uit het Wetboek van Strafrecht die uitvoering kunnen geven aan de in artikel 2, lid 1, van het Verdrag beschreven strafbare gedragingen jo. artikel 2, lid 3 onder c, van het Verdrag (voor zover gericht op het plegen/deelnemen aan ‘terroristische bomaanslagen’) bestaat voor de aanhef van de tenlasteleggingen en de in de onderdelen B tot en met E ten laste gelegde gedragingen rechtsmacht van de Nederlandse strafwet. Deze strafbaarstellingen geven uitvoer aan het bepaalde in artikel 2 van het Verdrag.
21. Tot slot wordt aan de verdachte verweten onder F:
“F. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en Munitie)”
22. De strafbaarstellingen waarop dit onderdeel van de tenlastelegging doelt, vallen niet onder het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het Verdrag. Voor dit onderdeel bestaat derhalve geen rechtsmacht.
23. Gelet op artikel 4, sub 13, (oud) Sr gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 2 van het Verdrag bestaat er derhalve rechtsmacht voor de aanhef van de tenlastelegging en de onderdelen onder A tot en met E van de tenlastelegging.
De periode in de tenlastelegging vanaf 1 juli 2014
24. Met betrekking tot de tenlastelegging vanaf 1 juli 2014 overweegt het hof als volgt.
25. Met ingang van 1 juli 2014 is het nieuwe artikel 6 Sr in werking getreden.
26. Artikel 6 Sr luidt als volgt:
1 De Nederlandse strafwet is toepasselijk op een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit voor zover een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie tot het vestigen van rechtsmacht over dat feit verplicht.
2 In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, worden de feiten omschreven met betrekking tot welke de bij de maatregel aangewezen verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties tot de vestiging van rechtsmacht verplichten.
27. Artikel 6 Sr verwijst naar een algemene maatregel van bestuur. Dat is het voornoemde Besluit. [4]
28. Artikel 2 van het Besluit luidt - voor zover van belang – als volgt:
1 De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt:
(…)
e. aan een terroristisch misdrijf dan wel een van de misdrijven omschreven in de artikelen 115, 117, 117b, 121 tot en met 123, 157, 161, 161bis, 161quater, 161sexies, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 172, 173a, 285, 287, 288, 289, 350, 350a, 351, 352, 354, 385b en 385d van de wet, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 15 december 1997 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en hetzij het feit is begaan tegen een Nederlander, hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt.
29. Deze bepaling komt overeen met artikel 4, sub 13, (oud) Sr. Hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de rechtsmacht voor terroristische misdrijven voorzover die binnen de reikwijdte van het Verdrag vallen, geldt mutatis mutandis ook voor de rechtsmacht met betrekking tot de tenlastelegging vanaf 1 juli 2014.
30. Gelet op artikel 6 Sr jo. artikel 2, lid 1 onder e, van het Besluit bestaat er rechtsmacht voor de aanhef van de tenlastelegging en het onderdeel onder A tot en met E. Op grond van die bepalingen is de Nederlandse strafwet toepasselijk op de vreemdeling die zich in Nederland bevindt en die in het buitenland een terroristisch misdrijf pleegt dat valt binnen de reikwijde van artikel 2 van het Verdrag.
31. Met betrekking tot onderdeel F van de tenlastelegging ziet het hof zich voor de vraag gesteld of sprake is van rechtsmacht van de Nederlandse strafwet gelet op het bepaalde in artikel 8c Sr.
Artikel 8c Sr
32. Artikel 8c Sr luidt als volgt:
De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de vreemdeling die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten minste acht jaren is gesteld, indien deze vreemdeling zich in Nederland bevindt en:
a. uitlevering ter zake van dit misdrijf is geweigerd op een grond die niet tevens inhoudt dat naar Nederlands recht geen vervolging kan plaatshebben, of
b. uitlevering ter zake van dit misdrijf wegens het ontbreken van een verdragsrelatie niet mogelijk is, voor zover op het feit door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.
33. Artikel 8c Sr is ingevoerd met het oog op het treffen van een passende voorziening om ten aanzien van de hier te lande verblijvende vreemdelingen die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland hebben, strafvervolging te kunnen instellen ter zake van zeer ernstige misdrijven die zij in het buitenland hebben begaan.
34. In de Memorie van Toelichting bij de wet die heeft geleid tot de invoering van artikel 8c Sr wordt over de grondslag van de uitoefening van deze rechtsmacht het volgende opgemerkt:
“De grondslag voor de uitoefening van rechtsmacht wordt daarbij niet zozeer gekoppeld aan de band met de Nederlandse rechtsorde, maar veeleer aan het gegeven dat voorkomen moet worden dat betrokkenen ongehinderd (en straffeloos) in Nederland kunnen verblijven door het ontbreken van mogelijkheden om hen uit te zetten of uit te leveren. Het voorgestelde artikel 8c Sr vestigt, tegen deze achtergrond, rechtsmacht ten aanzien van in Nederland verblijvende vreemdelingen voor ernstige feiten die zij in het buitenland hebben begaan, indien uitlevering niet mogelijk is.” [5]
35. Het hof dient te beoordelen of rechtsmacht van de Nederlandse strafwet bestaat op grond van het bepaalde in artikel 8c Sr.
36. De verdachte bevindt zich thans als vreemdeling in Nederland. Aan hem is ten laste gelegd dat hij zich in het buitenland, in Syrië, heeft schuldig gemaakt aan deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven zoals bedoeld in artikel 140a Sr. De maximale gevangenisstraf gesteld op dit strafbare feit is 15 jaar.
37. De onder artikel 8c, onder a, Sr genoemde situatie is in deze niet aan de orde.
38. Voor wat betreft de in artikel 8c, onder b, Sr genoemde voorwaarden, overweegt het hof als volgt.
39. Vanwege het ontbreken van een verdragsrelatie met Syrië waar het feit zou zijn gepleegd en welke nationaliteit de verdachte bezit, gaat het hof ervan uit dat de verdachte die zich thans als vreemdeling in Nederland bevindt, niet aan Syrië kan worden uitgeleverd.
40. De aan de verdachte verweten gedraging in de tenlastelegging is toegesneden op het bepaalde in artikel 140a Sr.
41. Het hof ziet zich, gelet op het bepaalde in artikel 8c, onder b, Sr, voor de vraag gesteld of de Syrische wetgeving – nu Syrië de pleegplaats in de tenlastelegging is - straf stelt op het aan de verdachte verweten feit. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, dient te worden bezien of aan artikel 8c Sr ook terugwerkende kracht toekomt.
42. In de Memorie van Toelichting bij de wet die heeft geleid tot invoering van artikel 8c Sr, wordt over de overgangsregeling opgemerkt:
“Er is bij nader inzien geen aanleiding om de uitoefening van extraterritoriale rechtsmacht in het algemeen te beperken tot feiten die na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn begaan. Tegen de achtergrond van artikel 7 EVRM (het nulla poenabeginsel) wordt evenwel bepaald dat aan de uitbreiding van de rechtsmachtregels, zoals voorzien in de artikelen 5, 7, derde lid, en 8c Sr, slechts terugwerkende kracht toekomt ten aanzien van feiten die ten tijde van het handelen of nalaten strafbaar waren in het land waar deze zijn begaan dan wel misdrijven waren overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volkeren worden erkend.” [6]
43. Het hof kan niet vaststellen of de Syrische wetgeving straf stelt (en eventueel stelde) op de aan de verdachte in de tenlastelegging verweten gedraging. In zoverre is derhalve evenmin voldaan aan het bepaalde in artikel 8c, onder b, Sr en is derhalve geen rechtsmacht op grond van deze bepaling.
Slotsom ten aanzien van de gehele tenlastelegging
44. De conclusie is dat rechtsmacht bestaat voor het terroristische misdrijf van artikel 140a Sr voorzover het valt binnen de reikwijdte van artikel 2 van het Verdrag, en het door een vreemdeling in het buitenland is gepleegd welke vreemdeling zich hier in Nederland bevindt. Dit geldt zowel voor de periode voor als na 1 juli 2014 (artikel 4 sub 13 (oud) Sr / artikel 6 Sr jo. artikel 2, lid 1 onder e, van het Besluit). In de onderhavige zaak beperkt de rechtsmacht voor de tenlastelegging zich tot de aanhef van de tenlastelegging en het onderdeel onder A tot en met E. Er bestaat geen rechtsmacht voor onderdeel F van de tenlastelegging. Het Openbaar Ministerie zal daarom in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest. Verder heeft de advocaat-generaal de gevangenneming van de verdachte gevorderd.
Het bestreden vonnis
Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van de tenlastelegging
Standpunt van de verdediging
1. De verdediging bepleit vrijspraak van het ten laste gelegde zoals in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota nader is toegelicht.
Alhoewel het in de visie van de verdediging volkomen begrijpelijk is dat het Openbaar Ministerie de verdachte heeft gearresteerd en onderzoek heeft gedaan naar zijn uitlatingen, heeft de verdediging geen enkel begrip voor een veroordeling. De uitlatingen kunnen immers vanuit de
pseudologia fantasticadan wel vanuit compensatiegedrag/
stoerdoenerij worden verklaard en zijn derhalve onbetrouwbaar. Er is geen bewijsmiddel dat concreet iets zegt over de deelname aan de organisatie Al Qaida. De verdachte heeft enkel af toe zijn wijk in Aleppo bewaakt voor het Vrije Syrische Leger (verder: VSL).
2. Met betrekking tot het lid zijn van Liwa al-Tahid wordt als primair standpunt ingenomen dat het bewijsminimum daarvoor niet wordt gehaald. Als subsidiair standpunt neemt de verdediging het standpunt in dat Liwa al-Tawhid geen terroristische organisatie is. Als meer subsidiair standpunt wordt betoogd dat mocht de samenwerking met bepaalde bataljons tot de slotsom nopen dat Liwa al-Tawid wel een terroristische organisatie is, die samenwerking dateert van na het vertrek van de verdachte uit Syrië.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
3. Het Openbaar Ministerie neemt het standpunt in dat kan worden bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk, meer in het bijzonder dat Liwa al-Tawhid kan worden aangemerkt als een jihadi-salafistische organisatie dan wel dat de verdachte heeft deelgenomen aan
eenjihadi-salafistische organisatie.
De ten laste gelegde periode en plaats
4. In de tenlastelegging wordt de plaats waar het ten laste gelegde feit zou zijn begaan, beperkt tot het grondgebied van Syrië. De ten laste gelegde periode strekt zich uit van 1 maart 2013 tot en met 1 oktober 2015.
5. Gelet op de plaats van de tenlastelegging ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de ten laste gelegde periode in zijn totaliteit kan worden bewezen.
6. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het volgende vast.
7. De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in januari 2014, kort nadat zijn broers op 20 december 2013 waren overleden, vanuit Syrië naar Turkije is vertrokken. De verdachte is na verloop van tijd vanuit Turkije, via verschillende landen, uiteindelijk in Nederland terechtgekomen waar hij tot op heden nog steeds verblijft. De moeder van de verdachte heeft deze verklaring telefonisch bevestigd tegenover de raadsheer-commissaris op 16 augustus 2017 in zoverre dat zij heeft verklaard dat - nadat haar zonen waren vermoord - zij de verdachte meteen naar Turkije heeft laten vluchten en dat de verdachte daarna niet meer naar Syrië is teruggekeerd.
De verdachte is derhalve sinds januari 2014 niet meer in Syrië geweest.
8. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte in ieder geval dient te worden vrijgesproken voor de ten laste gelegde periode vanaf januari 2014, nu de verdachte toen niet meer in Syrië verbleef.
Deelname aan Al Qaida, Islamitische Staat (IS) en/of een terroristische jihadistische strijdgroep
9. Het aan de verdachte ten laste gelegde is toegesneden op de strafbaarstelling van artikel 140a Sr.
10. Bij de beoordeling van de tenlastelegging voor zover deze ziet op de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 januari 2014 dient het hof de vraag de beantwoorden of wettig en overtuigend kan worden bewezen of de verdachte te Syrië heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten Al Qaida, IS althans een terroristische jihadistische strijdgroep zoals ten laste gelegd.
Betrokkenheid bij IS dan wel Al Qaida
11. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het volgende vast.
12. De verdachte heeft na zijn aankomst in Nederland in november 2015 verbleven op de zogenoemde Asielboot in Zaandam. Hij verbleef daar samen met de getuigen
[getuige 1] en [getuige 2]. De voornoemde getuigen hebben verklaard dat de verdachte tegen hen heeft gezegd dat hij heeft gevochten voor Al Qaida, Jabhat al-Nusra dan wel IS.
13. Daarnaast blijkt uit onderzoek naar het door de verdachte gebruikte twitteraccount dat hij in 2013 een bericht op Twitter heeft geplaatst waarin hij stelt bij Al Qaida te horen. De verdachte heeft de plaatsing van dit bericht ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd.
14. Het hof stelt vast dat zowel de verklaringen van de getuigen alsook het Twitterbericht van de verdachte uitsluitend zijn te herleiden tot uitlatingen van de verdachte zelf.
15. Het hof stelt eveneens vast dat de verklaring(en) van de verdachte dat hij deelnam aan Al Qaida, Jabhat al-Nusra dan wel aan IS in onvoldoende mate wordt ondersteund door ander bewijs en overweegt hiertoe het volgende.
16. Door het Openbaar Ministerie is gewezen op de in de telefoon van de verdachte aangetroffen foto’s. Op de foto’s is de verdachte te zien. De verdachte houdt daarbij diverse typen (zware) vuurwapens vast. De verdachte draagt op een tweetal foto’s kleding die ook wordt gedragen in enkele propagandavideo’s en op foto’s van zowel Jabhat al-Nusra als IS.
17. Met het Openbaar Ministerie en de verdediging is het hof van oordeel dat uit de voornoemde door de verdachte op de foto’s gedragen kleding in dit verband geen conclusies kunnen worden getrokken, nu ook de deskundige Jolen in een deskundigenbericht terzake verklaart geen conclusies te kunnen verbinden aan deze kleding voor zover het zou gaan om aansluiting bij de reeds genoemde terroristische organisaties. Ook overigens zijn de foto’s met betrekking tot het antwoord op de vraag of de verdachte aan (een van deze) organisaties heeft deelgenomen, onvoldoende eenduidig.
18. Ten aanzien van de overige foto’s die zijn aangetroffen op de laptop van de verdachte, is het hof van oordeel dat onvoldoende duidelijk is wat de herkomst is van de foto’s, wie de foto’s heeft gemaakt en wanneer de foto’s zijn gemaakt. Ook nader onderzoek hiernaar heeft hieromtrent onvoldoende uitsluitsel kunnen brengen.
19. Het Openbaar Ministerie acht ook het volgende van belang voor een bewezenverklaring.
Uit het dossier volgt dat op de bij de verdachte in gebruik zijnde telefoon via de applicatie WhatsApp door de verdachte is onderhandeld met een persoon aangeduid met ‘Abu [naam] Jabhat An-Nusra (Nusra Front)’ over de mogelijkheden van een soldaat uit het leger van het heersende regime om te deserteren (sessie 109). De verdachte heeft bevestigd deze berichten te hebben uitgewisseld met deze persoon. Deze berichten zijn over en weer verzonden gedurende de maand september van 2015.
Voorts zijn op de bij de verdachte in gebruik zijnde telefoon via de applicatie WhatsAppberichten uitgewisseld in de periode van augustus tot en met november 2015 waarin onder andere door de verdachte wordt verklaard dat hij ‘jihadstrijder’ en ‘van Al Qaida’ was (sessie 95).
20. Op de voornoemde telefoon is een video-opname aangetroffen waarop de verdachte samen met een ander persoon een lied van Jabhat al-Nusra zingt. Deze opname en WhatsAppsessies dateren uit de periode nadat de verdachte in Nederland was aangekomen.
21. Het hof overweegt dat deze WhatsAppgesprekken (sessie 95 en sessie 109) en de video-opname (volgnummer 8) buiten de periode vallen waarin de verdachte in Syrië verbleef en derhalve evenmin kunnen bijdragen aan de bewezenverklaring van de aan de verdachte verweten gedragingen die hij ten tijde van zijn verblijf in Syrië zou hebben gepleegd.
22. Nu voldoende steunbewijs ontbreekt, dient de verdachte naar het oordeel van het hof te worden vrijgesproken voor – kort gezegd - deelname aan IS dan wel Al Qaida.
Betrokkenheid bij het VSL dan wel Liwa al-Tawhid
23. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het volgende vast.
24. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij hoorde bij de eenheid Liwa al-Tawhid van het VSL, dat hij was belast met toezicht houden en dat hij daarvoor werd betaald. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep hierover verklaard dat hij heeft gewerkt als bewaker in Aleppo, zijn woonplaats. Dit werk hield in dat hij samen met anderen gewapend patrouilleerde om de buurt te beschermen tegen criminelen. Het doel was te voorkomen dat ’s nachts en overdag de huizen werden geplunderd.
25. De verklaring van de verdachte wordt ondersteund door de verklaring van zijn moeder. Zij heeft op 16 augustus 2017 telefonisch bevestigd tegenover de raadsheer-commissaris dat haar zoon lid was van het VSL en dat zij deze strijdgroep Liwa al-Tawhid noemden. Ook heeft de moeder van de verdachte bevestigd dat het VSL de verdachte een wapen gaf om de wijk te bewaken.
26. Uit het kennisdocument inzake Liwa al-Tahwid d.d. 16 oktober 2017 opgesteld door dr. J. Jolen volgt dat deze brigade in 2013 actief was in de provincie Aleppo te Syrië waarin ook de stad Aleppo is gelegen.
27. De verdachte heeft verklaard ten tijde van de ten laste gelegde feiten in de stad Aleppo te hebben gewoond. Dit vindt bevestiging in het dossier.
28. Het hof gaat er, gelet op het voorgaande, met het Openbaar Ministerie en de verdachte van uit dat de verdachte in 2013 in Aleppo lid was van Liwa al-Tawhid.
29. Het hof overweegt voorts dat voor een bewezenverklaring van een op artikel 140a Sr toegesneden tenlastelegging, moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het hof ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of het VSL dan wel Liwa al-Tawhid kan worden aangemerkt als een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 140a Sr.
30. Het Openbaar Ministerie heeft het standpunt ingenomen dat samenwerking op enigerlei moment van Liwa al-Tawhid met o.a. Jabhat al-Nusra en andere jihadi-salafistische organisaties in de ten laste gelegde periode in het onderhavige geval er toe moet leiden dat ook Liwa al-Tawhid zou moeten worden gezien als een jihadi-salafistische organisatie (het hof begrijpt: een terroristische jihadistische strijdgroep zoals ten laste gelegd).
31. Het hof stelt vast dat het VSL en Liwa al-Tawhid ten tijde van het ten laste gelegde feit niet voorkwamen op de VN-sanctielijst of de EU-sanctielijst. Hetzelfde geldt voor de Nationale sanctielijst terrorisme.
32. Ten aanzien van het VSL is het hof van oordeel dat ook overigens niet is gebleken dat het een terroristische organisatie betrof in de periode van 1 maart 2013 tot januari 2014.
33. Met betrekking tot de organisatie Liwa al-Tawhid stelt het hof op grond van het voornoemde kennisdocument – voor zover van belang gelet op de nog aan de orde zijnde ten laste gelegde periode - over Liwa al-Tawhid het volgende vast.
34. Liwa al-Tawhid werd in juli 2012 opgericht in Aleppo. Deze organisatie opereerde toen onder de vlag van het VSL. Dat is in de loop der tijd veranderd. Liwa al-Tawhid is uitgegroeid tot een opzichzelfstaande politieke en militaire beweging, toen het VSL aan invloed inboette en zijn eigen koers koos.
35. Binnen het VSL werd Liwa al-Tawhid in 2012 in het islamitisch spectrum geplaatst, maar de brigade zelf verenigde een breed spectrum aan politieke en religieuze ideologieën. In 2012 leken binnen Liwa al-Tawhid de religieuze voorkeuren van bataljon tot bataljon te verschillen. Tot de brigade behoorden in augustus 2012 zowel bataljons die de bescherming van alle religies garandeerden als bataljons met een salafistische signatuur.
36. In de jaren na de oprichting van Liwa al-Tawhid, maakte de brigade deel uit van verschillende en elkaar opvolgende samenwerkingsverbanden van strijdgroepen die actief waren in de strijd tegen het Syrisch regime.
37. In januari 2013 maakt Liwa al-Tawhid bekend toe te treden tot de in september 2012 opgerichte coalitie van strijdgroepen Jabhat Tahrir Suriyya al-Islamiyya, ook bekend als het Syrian Islamic Liberation Front (SILF). Dit (losse) samenwerkingsverband bestond bij oprichting uit een twintigtal strijdgroepen die alle in naam waren verbonden aan het VSL. Eind september 2013 werd door een elftal strijdgroepen in Syrië een verklaring uitgegeven, waarin zij afstand namen van de Syrische Nationale Coalitie die ook werd gesteund door het VSL. Hiermee leken de ondertekenaars - waaronder dus Liwa al-Tawhid - verder afstand te nemen van het VSL. Ook al eerder die maand had Liwa al-Tawhid aan deze wens tot verwijdering uitdrukking gegeven door aan te geven het hoogste militaire commando van het VSL niet meer te erkennen. In die periode werd ook melding gemaakt dat Liwa al-Tawhid Jabhat al-Nusra zag als partner in de strijd tegen het regime van president Assad. Dat volgt ook uit eerdere samenwerking van Liwa al-Tawhid en Jabhat al-Nusra op het slagveld bij eerdere gelegenheden vanaf december 2012. In november 2013 werd al-Jabhat al-Islamiyya (het Islamitisch Front) opgericht. Doel was een politiek, militair, sociaal en onafhankelijk front om het regime van Assad omver te werpen en een rechtvaardige islamitische staat te bouwen, waarin de soevereiniteit alleen aan Allah toebehoorde. Het was de start van een geleidelijk samengaan van facties, waaronder Liwa al-Tawhid.
38. Het hof overweegt dat, gelet op het dossier, in het bijzonder het hiervoor verkort weergegeven kennisdocument, en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet kan worden vastgesteld dat Liwa al-Tawhid in de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 januari 2014 het oogmerk had terroristische misdrijven te plegen. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat Liwa al-Tawhid in die periode een jihadistische terroristische organisatie was.
39. Het hof komt tot de slotsom dat de verdachte weliswaar heeft deelgenomen aan activiteiten van Liwa al-Tawhid, maar dat deze organisatie in die periode niet kan worden aangemerkt als een organisatie al bedoeld in artikel 140a Sr.
Conclusie
40. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte heeft deelgenomen aan activiteiten van een op het plegen van terroristische misdrijven gericht samenwerkingsverband en dat hij gedragingen heeft ondersteund die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met het binnen de organisatie bestaande oogmerk.
41. Het voorgaande betekent dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof spreekt de verdachte vrij van het hem ten laste gelegde.
Vordering gevangenneming
Nu de verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde dient de vordering tot gevangenneming van de verdachte te worden afgewezen.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft ter terechtzitting verzocht om alle deskundigen op te roepen en te horen ter zitting indien het hof tot een andere beslissing dan vrijspraak komt. Nu de voorwaarde waaronder dit verzoek is gedaan niet intreedt, behoeft dit verzoek geen verdere bespreking.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het bestreden vonnis en doet opnieuw recht:

verklaart het
Openbaar Ministerie niet-ontvankelijkin de vervolging van de verdachte
ten aanzien van onderdeel F van de tenlastelegging;
verklaart
niet bewezendat de verdachte
het ten laste gelegdeheeft begaan en
spreekt de verdachtedaarvan
vrij;

wijst af de vordering tot gevangenneming.

Dit arrest is gewezen door mr. Th.W.H.E. Schmitz,
mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. M.I. Veldt-Foglia,
in bijzijn van de griffier mr. A.D. Verhoeven.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 december 2017.

Voetnoten

1.Artikel 4 van het Besluit houdt in voor zover van belang:
2.Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regels over werking van de strafwet buiten Nederland (herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken), Stb. 2013, 484 en Stb. 2014, 103.
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 028, nr. 3, p. 3.
4.Besluit van 28 januari 2014 tot aanwijzing van de gevallen waarin verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties tot het vestigen van rechtsmacht verplichten (Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht), Stb. 2014, 47 en Stb. 2014, 103 (datum inwerkingtreding op 1 juli 2014).
5.Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 572, nr. 3, p. 6.
6.Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 572, nr. 3, p. 23.