ECLI:NL:RBROT:2023:2996

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
ROT 23/1827
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening voor woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet

Op 7 april 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft een aanvraag om een woonkostentoeslag voor een onzelfstandige woonruimte op basis van de Participatiewet. Het college had eerder de aanvraag afgewezen, stellende dat de Wet op de huurtoeslag als een voorliggende voorziening moest worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat het college's standpunt niet houdbaar was. De verzoeker had eerder een studio gehuurd, maar de Belastingdienst had deze aangemerkt als onzelfstandige woonruimte, waardoor hij geen recht had op huurtoeslag. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag voor woonkostentoeslag niet kon standhouden, omdat er geen expliciete beslissing was genomen over de noodzakelijkheid van de toeslag voor onzelfstandige woonruimtes. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het college met ingang van 16 maart 2023 een maandelijks voorschot van € 240,83 aan de verzoeker moet uitbetalen tot de uitspraak in de beroepsprocedure. Daarnaast is het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/1827
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2023 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. el Idrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. S. Duinhouwer).

Inleiding

1.1
Met het besluit van 16 december 2022 heeft het college de aanvraag van verzoeker om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen. Met het bestreden besluit van 28 februari 2023 op het bezwaar van verzoeker is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
2. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het college.

Overwegingen

3. Verzoeker huurt een studio op het adres [adres] in Rotterdam. Hij ontving daarvoor een toeslag op grond van de Wet op de huurtoeslag (Wht). Bij besluit van 16 mei 2022 heeft de belastingdienst aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2022 geen recht heeft op huurtoeslag, omdat de studio geen zelfstandige woonruimte is. Verzoeker is een procedure gestart tegen die beslissing en heeft daarnaast op 16 november 2022 een woonkostentoeslag aangevraagd.
4. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd de Wht als een voorliggende voorziening voor de woonkosten van verzoeker moet worden aangemerkt. Nu die woonkosten in de Wht niet als noodzakelijk zijn aangemerkt, heeft verzoeker op grond van artikel 15, eerste lid, van de Pw geen recht op een woonkostentoeslag. Het college heeft deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Het college ziet ook geen dringende reden om toch over te gaan tot het toekennen van woonkostentoeslag.
5. Verzoeker verzoekt om een voorziening in de vorm van een woonkostentoeslag. Hij voert aan dat hij voldoet aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand.
6.1.
Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
6.3.
Het oordeel van de voorzieningenrechter bindt de rechtbank in een bodemprocedure niet.
7.1.
Uit paragraaf 2.2 van de Pw, meer specifiek artikel 15, eerste lid, volgt dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
7.2.
Op grond van artikel 5, aanhef en onder e, van de Pw wordt in de Pw en de daarop
berustende bepalingen onder voorliggende voorziening verstaan: elke voorziening buiten de
Pw waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
8.1.
De vraag of de Wht als passende en toereikende voorliggende voorziening moet worden aangemerkt, moet op grond van vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 25 april 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AJ965, en 6 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP8706, die gaan over de voorlopers van de Wht, de Wet werk en bijstand (WWB) en de Pw, namelijk de Wet individuele huursubsidie en de Algemene bijstandswet, maar onder de huidige wetgeving nog steeds van toepassing zijn.
8.2.
Niet in geschil is dat de Belastingdienst de studio van verzoeker heeft aangemerkt als onzelfstandige woonruimte, zodat verzoeker op grond van artikel 11 van de Wht – in ieder geval voor de periode waarin de procedure tegen de beslissing van de Belastingdienst loopt – niet in aanmerking komt voor een huurtoeslag. Dit betekent dat verzoeker feitelijk geen aanspraak kan ontlenen aan de Wht, zodat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de Pw.
8.3.
Evenmin is sprake van kosten die in de Wht als niet noodzakelijk zijn aangemerkt, zodat ook geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Pw. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:597. Hierin heeft de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar een niet gepubliceerde uitspraak, verwezen naar de Memorie van Toelichting bij artikel 15 van de WWB (Kamerstukken II, 2002/2003, 28870, nr. 3, p. 46) waaruit kan worden afgeleid dat als bepaalde kosten niet in de voorliggende voorziening zijn opgenomen vanwege budgettaire overwegingen, en er dus geen bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van een voorziening in het algemeen of in een specifieke situatie, in beginsel toekenning van bijzondere bijstand mogelijk is. De situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Pw doet zich niet voor omdat in de Wht, noch in de memorie van toelichting bij deze wet, een expliciet standpunt is opgenomen over de noodzakelijkheid van de toeslag bij een onzelfstandige woonruimte. Dit geldt ook voor de voorloper van deze wet, de Wet Individuele Huursubsidie. Uit de toelichting bij laatstgenoemde wet blijkt wel waarom destijds gekozen is om alleen bij zelfstandige woonruimtes toeslagen toe te kennen. Blijkens de pagina’s 38 en 39 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1983/1984, 18539, nr. 3) liggen hieraan praktische, uitvoeringstechnische en budgettaire overwegingen ten grondslag.
8.4
Ook uit andere door het college aangehaalde kamerstukken (de Kamerstukken II, 1996-1997, 25 090, nr. 6 (pagina 36-37) en de Kamerstukken II, 1974-1975, 13493, nr. 2 (pagina 35) blijkt niet dat de wetgever een bewuste beslissing heeft genomen over de noodzakelijkheid van een voorziening in het algemeen of in een specifieke situatie.
8.5
Nu in de wet en de wetsgeschiedenis (kamerstukken) nog niets is gezegd over de noodzakelijkheid van de toeslag bij onzelfstandige woonruimtes, kan verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden tegengeworpen dat sprake is van een voorliggende voorziening.
8.6
Het voorgaande betekent dat duidelijk is dat het door het college ingenomen standpunt geen stand kan houden, zodat aan het beroep een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en bepaalt dat het college met ingang van 16 maart 2023 een maandelijks voorschot van € 240,83 aan verzoeker uitbetaalt tot de uitspraak in de beroepsprocedure.
9. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt het college verder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- bepaalt dat verweerder met ingang van 16 maart 2023 een maandelijks voorschot van € 240,83 aan verzoeker uitbetaalt tot de uitspraak in de beroepsprocedure;
- draagt verweerder op het door verzoeker betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. van der Hoek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak te tekenen.
Griffie
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.