In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet. Verzoeker, die een studio huurt in Rotterdam, had eerder een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag, nadat zijn huurtoeslag door de Belastingdienst was afgewezen omdat de studio als onzelfstandige woonruimte werd aangemerkt. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de aanvraag afgewezen, stellende dat de Wet op de huurtoeslag als een voorliggende voorziening moest worden beschouwd. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft op 24 januari 2023 de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van een spoedeisend belang, omdat verzoeker in staat was zijn huur te betalen en geen acute financiële noodsituatie had aangetoond. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat het standpunt van verweerder over de voorliggende voorziening evident onrechtmatig was. De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en bepaalde dat verweerder met ingang van januari 2023 een maandelijks voorschot van € 240,83 aan verzoeker moest uitbetalen tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker, die op € 1.674,- werden vastgesteld.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.