ECLI:NL:RBROT:2023:597

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
ROT 23/120
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet. Verzoeker, die een studio huurt in Rotterdam, had eerder een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag, nadat zijn huurtoeslag door de Belastingdienst was afgewezen omdat de studio als onzelfstandige woonruimte werd aangemerkt. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de aanvraag afgewezen, stellende dat de Wet op de huurtoeslag als een voorliggende voorziening moest worden beschouwd. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft op 24 januari 2023 de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van een spoedeisend belang, omdat verzoeker in staat was zijn huur te betalen en geen acute financiële noodsituatie had aangetoond. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat het standpunt van verweerder over de voorliggende voorziening evident onrechtmatig was. De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en bepaalde dat verweerder met ingang van januari 2023 een maandelijks voorschot van € 240,83 aan verzoeker moest uitbetalen tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker, die op € 1.674,- werden vastgesteld.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/120

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 januari 2023 in de zaak tussen

[naam verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. M. El Idrissi,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 januari 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verzoeker huurt een studio op het adres [adres] in Rotterdam. Hij ontving daarvoor een toeslag op grond van de Wet op de huurtoeslag (Wht). Bij besluit van 16 mei 2022 heeft de Belastingdienst aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2022 geen recht heeft op die huurtoeslag, omdat de studio geen zelfstandige woonruimte is. Verzoeker is een procedure gestart tegen die beslissing en heeft daarnaast op 16 november 2022 een woonkostentoeslag aangevraagd.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de Wht als een voorliggende voorziening voor de woonkosten van verzoeker moet worden aangemerkt. Nu die woonkosten in de Wht als niet noodzakelijk zijn aangemerkt, heeft verzoeker op grond van artikel 15, eerste lid, van de Pw geen recht op een woonkostentoeslag.
3. Verzoeker verzoekt om een voorziening in de vorm van een woonkostentoeslag. Hij voert aan dat hij voldoet aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand.
4.1.
Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. Voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld, moet eerst worden bezien of er sprake is van een spoedeisend belang.
4.2.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn maandelijkse inkomen uit een Wajong-uitkering van € 1.135,- onvoldoende is om de maandelijkse huur van € 673,70 te voldoen. Namens verzoeker is echter ook op de zitting toegelicht dat hij tot op heden nog in zijn levensonderhoud kan voorzien, dat hij in staat is de huur van de studio te betalen en dat hij, behoudens de schuld aan de Belastingdienst waarop hij nog niet hoeft af te lossen, geen schulden heeft. Dat verzoeker desondanks in een acute financiële noodsituatie zit of op korte termijn in een dergelijke situatie terechtkomt, heeft hij niet onderbouwd. Daarbij is van belang dat verweerder op de zitting heeft toegezegd binnen zes weken te kunnen beslissen op het bezwaar van verzoeker. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat geen sprake is van een spoedeisend belang.
5. De door verzoeker gevraagde voorziening kan echter alsnog worden getroffen als het besluit van verweerder evident onrechtmatig is. Dit houdt in dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bezwaarprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter geeft hierover een voorlopig oordeel. In een eventuele bodemprocedure hoeft de rechtbank dit oordeel niet te volgen.
6.1.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Pw heeft de alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2, recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Uit paragraaf 2.2 van de Pw, meer specifiek artikel 15, eerste lid, volgt dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Op grond van artikel 5, aanhef en onder e, van de Pw wordt in de Pw en de daarop berustende bepalingen onder voorliggende voorziening verstaan: elke voorziening buiten de Pw waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
6.2.
De vraag of de Wht als passende en toereikende voorliggende voorziening moet worden aangemerkt, moet op grond van vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 25 april 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AJ965, en 6 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP8706, die gaan over de voorlopers van de Wht, de Wet werk en bijstand (WWB) en de Pw, namelijk de Wet individuele huursubsidie en de Algemene bijstandswet, maar onder de huidige wetgeving nog steeds van toepassing zijn.
6.3.
Niet in geschil is dat de Belastingdienst de studio van verzoeker heeft aangemerkt als onzelfstandige woonruimte, zodat verzoeker op grond van artikel 11 van de Wht – in ieder geval voor de periode waarin de procedure tegen de beslissing van de Belastingdienst loopt – niet in aanmerking komt voor een huurtoeslag. Dit betekent dat verzoeker feitelijk geen aanspraak kan ontlenen aan de Wet op de huurtoeslag, zodat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de Pw.
6.4.
Evenmin is sprake van kosten die in de Wht als niet noodzakelijk zijn aangemerkt, zodat ook geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Pw. De voorzieningenrechter volgt hierin de niet gepubliceerde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 november 2013 (SHE 13/3845), waarin het volgende staat:

8. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 15 van de WWB (Kamerstukken II, 2002/2003, 28870, nr. 3, p. 46) kan worden afgeleid dat indien bepaalde kosten niet in de voorliggende voorziening zijn opgenomen vanwege budgettaire overwegingen en er dus geen bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van een voorziening in het algemeen of in een specifieke situatie, in beginsel toekenning van bijzondere bijstand mogelijk is.
9. […] Evenmin doet zich een situatie voor als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de WWB. In de Wet op de huurtoeslag, noch in de memorie van toelichting bij deze wet, is namelijk een expliciet standpunt opgenomen over de noodzakelijkheid van de toeslag bij een onzelfstandige woonruimte. Dit geldt eveneens voor de voorloper van deze wet, de Wet Individuele Huursubsidie. Uit de toelichting bij laatstgenoemde wet blijkt wel waarom destijds gekozen is om alleen bij zelfstandige woonruimtes toeslagen toe te kennen. Blijkens de pagina’s 38 en 39 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1983/1984, 18539, nr. 3) liggen hieraan praktische, uitvoeringstechnische en budgettaire overwegingen aan ten grondslag. Nu hiermee nog niets is gezegd over de noodzakelijkheid van de toeslag bij onzelfstandige woonruimtes, kan eiser naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat sprake is voorliggende voorziening.
6.5.
Het voorgaande betekent dat duidelijk is dat het door verweerder ingenomen standpunt geen stand kan houden, zodat aan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en bepaalt dat verweerder met ingang van januari 2023 een maandelijks voorschot van € 240,83 aan verzoeker uitbetaalt tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder verder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt hij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- bepaalt dat verweerder met ingang van januari 2023 een maandelijks voorschot van € 240,83 aan verzoeker uitbetaalt tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het door verzoeker betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Flikweert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.