ECLI:NL:RBROT:2023:2070

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
22/2887
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengewoon verlof als ordemaatregel bij verdenking van plichtsverzuim in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de Korpschef van Politie. De zaak betreft de oplegging van buitengewoon verlof aan de eiser als ordemaatregel in het kader van een disciplinair onderzoek naar mogelijk plichtsverzuim. De korpschef had eerder besluiten genomen om de dienstmiddelen van de eiser in te nemen en hem de toegang tot politiegebouwen te ontzeggen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de korpschef handhaafde zijn besluiten. De rechtbank heeft de beroepen van eiser op 15 februari 2023 behandeld, waarbij eiser zijn beroep in een andere zaak introk na een gesprek met de politieleiding. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende verdenking van plichtsverzuim bestond, waardoor de korpschef gerechtigd was om buitengewoon verlof op te leggen. De rechtbank oordeelde dat de korpschef niet verplicht was om tussentijdse resultaten van het disciplinaire onderzoek in de heroverweging van het bezwaar te betrekken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de korpschef in de proceskosten van de ingetrokken zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 22/2887 en 23/624

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. M. van der Steeg),
en

de Korpschef van Politie

(gemachtigde: mr. M.J.M. Suijs).

Inleiding

1.1.
Met het besluit van 5 januari 2022 heeft de korpschef aan eiser buitengewoon verlof verleend, besloten om zijn dienstmiddelen, toegangspas en politielegitimatie in te nemen en hem de toegang tot de gebouwen en terreinen van de politie ontzegd. Met het besluit van 19 januari 2022 heeft de korpschef de tijdelijke tewerkstelling bij de Dienst Landelijke Recherche opgeschort. Dit betekent dat twee componenten uit de DSI-toelage - 15% van het salaris en trede als teamchef-C en afkoop piket en kleine kosten - tevens worden geschorst.
1.2.
Met het bestreden besluit van 31 mei 2022 op de bezwaren van eiser is de korpschef bij die besluiten gebleven.
1.3.
Met het besluit van 13 januari 2023 heeft de korpschef het als ordemaatregel bij besluit van 5 januari 2022 opgelegde buitengewone verlof opgeheven en opnieuw buitengewoon verlof verleend in afwachting van plaatsing op een nieuwe werkplek. Tegen het opnieuw, op een andere grond, verlenen van buitengewoon verlof heeft eiser, met instemming van de korpschef, rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank (zaak 23/624).
1.4.
De korpschef heeft op de beide beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 februari 2023 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de korpschef.
1.6.
Ter zitting heeft eiser het beroep in de zaak 23/624 ingetrokken, omdat inmiddels een gesprek met de politieleiding heeft plaatsgevonden, het buitengewone verlof door de korpschef op korte termijn wordt opgeheven en hij weer aan het werk kan. Eiser heeft verzocht om een proceskostenveroordeling.

Totstandkoming van de besluiten

2.1.
Op 12 april 2021 zijn er tijdens de afwikkeling van een operationele opdracht twee
stungranaten ongewild tot ontploffing gekomen in de kofferbak van een dienstauto. Er is door de afdeling Veilig en Gezond Werken (VGW) een onderzoek gedaan naar het incident. De uitkomst daarvan, eind april 2021, was dat geen oorzaak van de ontploffing kon worden achterhaald. In dit onderzoek is geen specifieke aandacht uitgegaan naar de gebruikte draagmiddelen van de stungranaten. Het hoofd DSI heeft vervolgens aan de afdelingsleiding, waaronder eiser als hoofd van de afdeling Interventie, een feitenrelaas en advies gevraagd. Daarmee moest duidelijk worden hoe de ontploffing heeft kunnen plaatsvinden en of er sprake was van verwijtbaarheid. Eiser heeft aanvankelijk bij memo van 4 mei 2021 gerapporteerd. Het hoofd DSI kon zich niet in deze rapportage vinden, omdat die qua waarheidsvinding, feitenrelaas en conclusies onvoldoende was. Het hoofd DSI heeft hierover met eiser gebeld. Dit heeft ertoe geleid dat de onderzoekers, met eiser als verantwoordelijk leidinggevende, aanvullend onderzoek hebben gedaan en hebben gerapporteerd aan de dienstleiding met een memo van 17 mei 2021. Ook in deze memo is gerapporteerd dat de oorzaak onbekend was gebleven en er niet was gebleken van enige verwijtbaarheid. Toen eiser per oktober 2021 niet meer bij de DSI werkzaam was, heeft het hoofd DSI de eerder bij het onderzoek betrokken medewerkers [naam 1] ([naam 1]) en [naam 2] ([naam 2]) gevraagd een ‘rapport van wetenschap’ op te stellen en een verklaring op te nemen van [naam 3] ([naam 3]), de medewerker bij wie de ontploffing had plaatsgevonden. Hieruit kwam naar voren dat [naam 3] (mogelijk) een verouderd, onveilig opbergtasje voor stungranaten had gebruikt en mogelijk wel verwijtbaar had gehandeld. Hierover was volgens deze betrokken medewerkers al voorafgaand aan de nadere memo van 17 mei 2021 met eiser gesproken. Volgens [naam 1] en [naam 2] is er een tweedeling ontstaan over de oorzaak van de ontploffing en eventuele nalatigheid en heeft eiser als leidinggevende samen met de teamleider [naam 4] de inhoud van de vervolgmemo van
17 mei 2021 bepaald. Het hoofd DSI heeft naar aanleiding hiervan een rapportage opgesteld, waarin hij tot de conclusie komt dat hij sterke indicaties heeft dat eiser bewust essentiële informatie over het incident van 12 april 2021 heeft achtergehouden.
De korpschef heeft naar aanleiding hiervan besloten om een disciplinair onderzoek in te stellen naar eiser in verband met mogelijk plichtsverzuim. Dit heeft de korpschef bij brief van 5 januari 2022 aan eiser meegedeeld. Bij separate brief van 5 januari 2022 heeft de korpschef als ordemaatregel eiser buitengewoon verlof verleend en besloten om zijn dienstmiddelen, toegangspas en politielegitimatie in te nemen en hem de toegang tot de gebouwen en terreinen van de politie ontzegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar ingesteld. Dit bezwaar is door de korpschef bij (ongedateerd) besluit, door eiser op 31 mei 2022 ontvangen, ongegrond verklaard.
2.2.
Eiser heeft twee keer een verzoek om een voorlopige voorziening tegen het besluit tot buitengewoon verlof ingediend. Deze verzoeken zijn bij uitspraken van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 5 april 2022 en 17 augustus 2022 afgewezen. Het disciplinair onderzoek is door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) uitgevoerd en in november 2022 afgerond. In dit kader zijn de direct betrokkenen als getuige gehoord.
2.3.
Bij brief van 20 december 2022 heeft de raadsvrouw van eiser aan de korpschef onder meer verzocht het buitengewoon verlof op te heffen. De korpschef heeft met het besluit van 9 januari 2023 het buitengewoon verlof opgeheven. De korpschef heeft daarin opgenomen dat het disciplinair onderzoek is afgerond en dat er naar zijn idee nog steeds sprake is van mogelijk ernstig plichtsverzuim. Aansluitend heeft de korpschef aan eiser opnieuw buitengewoon verlof verleend. Als motivering daarvoor stelt de korpschef dat een terugkeer van eiser naar zijn oude werkplek niet aan de orde is en dat hij overweegt eiser over te plaatsen. Het buitengewoon verlof duurt totdat eiser opnieuw is geplaatst. Het rechtstreeks beroep tegen dit buitengewoon verlof is ter zitting ingetrokken. Ten tijde van de zitting was door de korpschef nog geen disciplinaire maatregel opgelegd.
Standpunten eiser en verweerder
3.1.
Eiser voert aan dat de korpschef in bezwaar een te beperkte toets heeft aangelegd en geen recht heeft gedaan aan het voorschrift dat een volledige heroverweging moet plaatsvinden. Eiser betoogt in dit verband dat in het lopende disciplinaire onderzoek inmiddels feiten en omstandigheden naar waren voren gekomen die de verdenking van plichtsverzuim weerleggen. Zo wijst eiser erop dat ten tijde van de beslissing op bezwaar vast stond dat eiser niet tegen [naam 3] heeft gezegd dat hij niets over de oorzaak van het incident moest zeggen. De korpschef had de (tussentijdse) resultaten van het disciplinaire onderzoek, zeker ook gelet op de lange duur van het onderzoek, in zijn heroverweging moeten betrekken. Eiser stelt dat de rapportage van het hoofd DSI van november 2021 onvoldoende grond kon vormen voor het aan hem opgelegde buitengewoon verlof.
3.2.
De korpschef stelt zich op het standpunt dat er een voldoende concrete verdenking was dat eiser zich schuldig had gemaakt aan een ernstig plichtsverzuim. De korpschef stelt voorts dat hij niet wordt geïnformeerd over tussentijdse resultaten of verhoren in een disciplinair onderzoek en dat altijd de afronding van een disciplinair onderzoek wordt afgewacht. De korpschef stelt dat dit slechts anders zou kunnen zijn als tussentijdse resultaten zonder twijfel iedere verdenking van plichtsverzuim wegnemen, waardoor een ordemaatregel niet zou mogen voortduren. Daarvan is volgens de korpschef in deze zaak geen sprake. De lange duur van het disciplinaire onderzoek was volgens de korpschef geen reden om inmiddels in het disciplinaire onderzoek afgelegde verklaringen te betrekken in de heroverweging in bezwaar.

Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt het door de korpschef aan eiser opleggen van de ordemaatregel van buitengewoon verlof, het innemen van de dienstmiddelen, toegangspas en politielegitimatie en het ontzeggen van de toegang tot de gebouwen en terreinen van de politie. Daartoe toetst de rechtbank of er sprake was van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat er een voldoende concrete verdenking van een ernstig plichtsverzuim bestond en de korpschef de betreffende ordemaatregelen heeft kunnen opleggen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Juridisch kader
5.1.
Op grond van artikel 39, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kan aan de politieambtenaar buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging, worden verleend, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat daartoe aanleiding bestaat. In de praktijk wordt deze bepaling ingezet als ordemaatregel gedurende een disciplinair onderzoek. Dit is een discretionaire bevoegdheid.
5.2.
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is er voor een bestuursorgaan voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel als schorsing, of in dit geval buitengewoon verlof, indien er sprake is van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van de ambtenaar, waarbij nader onderzoek vereist is en/of waarbij de aanwezigheid van betrokkene op de werkplek ongewenst wordt geacht of waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten. [1]
Was er een concrete verdenking van plichtsverzuim?
6.1.
Zoals hiervoor beschreven hebben [naam 1] en [naam 2] over de totstandkoming van de tweede versie van de memo (17 mei 2021) verklaard dat een tweedeling was ontstaan over de verwijtbaarheid en de rol van de gebruikte draagmiddelen. Volgens hen heeft eiser als leidinggevende de inhoud van de memo bepaald en hebben zij zich daar als hiërarchisch ondergeschikten bij neergelegd. In die memo is niets over de gebruikte draagmiddelen opgenomen en is geconcludeerd dat de betreffende medewerker geen verwijt kan worden gemaakt. Het hoofd DSI heeft over de memo’s van mei 2021 verklaard het gevoel te hebben gehad dat in de lijn informatie was achtergehouden en werd daarin bevestigd door de latere verklaringen van [naam 1] en [naam 2]. De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden voldoende zijn voor een concrete verdenking van plichtsverzuim. De korpschef heeft kunnen besluiten hiernaar een disciplinair onderzoek te doen en eiser in afwachting van de uitkomst daarvan ordemaatregelen op te leggen. Daarbij betrekt de rechtbank dat het bij deze verdenking van plichtsverzuim, zoals ook door de korpschef aangevoerd, draait om de kernwaarden van de politieorganisatie, waaraan zeker een leidinggevende zonder twijfel moet voldoen.
6.2.
De rechtbank ziet in de lezing van eiser en zijn verklaringen en reconstructie van de gebeurtenissen onvoldoende grond voor de conclusie dat de korpschef geen vermoeden van plichtsverzuim kan hebben gehad. Eiser heeft verder de vraag opgeworpen waarom een onderzoek uit de afdelingslijn werd gevraagd en niet een aanvullend onderzoek van de afdeling VGW of andere afdeling of dienst. De vraag of het logisch dat het verzoek van het Hoofd DSI aan eiser als lijnverantwoordelijke werd gedaan, kan de rechtbank niet beantwoorden en de rechtbank ziet daarvan niet de relevantie voor de vraag of sprake is van een mogelijk plichtsverzuim van eiser. Ook het feit dat volgens eiser, ondersteund door verklaringen in het dossier, al breder bekend was dat niet de juiste draagmiddelen waren gebruikt, maakt niet dat hoofd DSI niet de opdracht voor het nader onderzoek onder verantwoordelijkheid van eiser kon laten uitgaan. Juist als daarover geruchten gaan, moet dat in detail worden uitgezocht. Waarom daarvoor dan aan eiser geen gerichte opdracht is gegeven kan een vraag zijn, maar doet in de geschetste omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het vermoeden van een ernstig plichtsverzuim. Dat uit de opdracht van het hoofd DSI, die heeft geleid tot de memo’s van 4 en 17 mei 2021, voor eiser niet duidelijk kon zijn dat ook de gebruikte draagmiddelen onder het bereik van het onderzoek vielen, acht de rechtbank mede gelet op de overgelegde verklaringen uit het disciplinair onderzoek, niet aannemelijk geworden.
Moest de korpschef tussentijdse resultaten van het disciplinair onderzoek in de heroverweging in bezwaar betrekken?
7.1.
Voor de beslissing op bezwaar geldt op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als hoofdregel dat een bestuursorgaan een besluit heroverweegt op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging en het op dat moment geldende recht en beleid. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef niet gehouden was in de beslissing op bezwaar van mei 2022 tevens de tussentijdse resultaten van het disciplinair onderzoek of daarin afgelegde verklaringen te betrekken. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef in beginsel de afronding van een disciplinair onderzoek mag afwachten. Dat is nodig om tot afgewogen totaaloordeel te kunnen komen. Van de korpschef kan in het algemeen dan ook niet worden verlangd dat hij zich in het kader van de heroverweging op het bezwaar tegen een ordemaatregel laat informeren over tussentijdse resultaten of afgelegde verklaringen in een disciplinair onderzoek. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank slechts anders zijn als in het disciplinaire onderzoek feiten naar voren komen, die ook zonder afronding van het onderzoek, buiten iedere twijfel stellen dat de verdenking van plichtsverzuim onterecht is en een ordemaatregel niet kan voortduren. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank, uit de inhoud van brief van de raadsvrouw van eiser van 18 mei 2022 en de ook later door eiser ingebrachte verklaringen uit het disciplinair onderzoek, niet gebleken. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat ook de duur van het disciplinaire onderzoek - ten tijde van het bestreden besluit vier maanden - de korpschef niet noodzaakte zich op de hoogte te laten stellen van tussentijdse resultaten van het disciplinaire onderzoek.
7.2.
Met het voorgaande heeft de rechtbank geen inhoudelijk oordeel gegeven over de aan eiser verweten gedragingen. De rechtbank heeft alleen getoetst of de korpschef voldoende grond had om eiser hangende het disciplinair onderzoek buitengewoon verlof op te leggen. Of de uitkomst van het disciplinair onderzoek voldoende grondslag biedt voor een aan eiser te verwijten plichtsverzuim, moet worden afgewacht en ligt in deze procedure niet ten toets aan de rechtbank voor.
Proceskosten zaak 23-624
8.1.
De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
8.2.
Gelet op de ter zitting gedane mededelingen is de korpschef tegemoet gekomen aan het (rechtstreeks) beroep van eiser. Het verzoek op een proceskostenveroordeling wordt toegewezen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het bezwaar- c.q. beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- met een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Voor deze zaak is niet afzonderlijk griffierecht in rekening gebracht.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. De korpschef heeft aan eiser buitengewoon verlof op kunnen leggen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Eiser krijgt wel vergoeding voor zijn proceskosten voor het ingetrokken rechtstreeks beroep tegen de tweede oplegging van buitengewoon verlof.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak 22/2887 ongegrond.
- veroordeelt de korpschef in de zaak 23/624 in de proceskosten tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van E. van den Doel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van Raad van 24 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7077, van 16 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8228 en van 14 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2667)