ECLI:NL:RBROT:2023:1720

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
ROT 21/2352
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar parkeerbelasting; kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen, opgelegd door de gemeente Rotterdam. Eiser, vertegenwoordigd door mr. I.N.D.J. Rissema, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van 27 mei 2020, maar dit bezwaar werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Eiser stelde dat hij het bezwaarschrift tijdig had ingediend, maar verweerder betwistte dit en stelde dat het bezwaarschrift naar een onjuist faxnummer was gestuurd. De rechtbank heeft de zaak op 1 februari 2023 behandeld en geconcludeerd dat de gemachtigde van eiser had moeten weten dat het bezwaar niet op de juiste manier was ingediend. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, waardoor het bezwaar te laat was ingediend. Eiser verzocht ook om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat deze termijn niet was overschreden. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2352

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 27 mei 2020 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 66,26, bestaande uit
€ 1,76 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten naheffing (vorderingsnummer [nummer] ).
Eiser heeft op 7 maart 2021 een ingebrekestelling gestuurd.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser is tegen het bestreden besluit in beroep gegaan.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2023 op zitting behandeld. Verschenen zijn de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Op 14 mei 2020 om 11:04 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van eiser (kenteken [kentekennummer] ) stond geparkeerd op locatie Lange Hilleweg te Rotterdam zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan. Niet in geschil is dat daar op dat moment een betaald parkeerregime gold en dat eiser geen parkeerbelasting heeft betaald.
2. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in bezwaar, omdat hij wel degelijk het bezwaarschrift binnen de termijn heeft ingediend. Op 1 juli 2020 is het bezwaarschrift per fax aan de gemeente Rotterdam verstuurd, door toezending aan het faxnummer: 010 267 63 00. Ter zitting heeft eiser een schermafbeelding overgelegd waarop met behulp van de website web.archive.org een webpagina te zien is van de website van verweerder op de datum 22 september 2020 (de rechtbank begrijpt 23 september 2020) waarop het faxnummer vermeld staat als manier waarop bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit van de gemeente.
3. Verweerder stelt dat eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard in bezwaar. Omdat de naheffingsaanslag parkeerbelasting op 27 mei 2020 is opgelegd, eindigde de bezwaartermijn op 8 juli 2020. Op 8 maart 2021 heeft verweerder vervolgens een ingebrekestelling ontvangen, waarna contact is opgenomen met eiser. Het bezwaarschrift is vervolgens op 22 maart 2021 ontvangen. Verweerder geeft aan dat het faxnummer waar naartoe het bezwaarschrift is verzonden toebehoort aan de Algemene bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam.
4. De vraag is vervolgens of verweerder ten onrechte heeft nagelaten aan de doorzendplicht van artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te voldoen. Als dat zo is, is alsnog sprake van een tijdig ingediend bezwaar. Verweerder bestrijdt de doorzendplicht in dit geval en stelt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, derde lid, van de Awb.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat het voor de gemachtigde van eiser duidelijk moet zijn geweest dat het bezwaar werd ingediend via een weg die niet open stond voor een bezwaar tegen een belastingaanslag. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de gemachtigde van eiser een professionele rechtshulpverlener is. [1] Op de schermafbeelding die de gemachtigde ter zitting heeft overgelegd staat aan de rechterkant ‘Bezwaar tegen belastingaanslag’. De rechtbank heeft met behulp van dezelfde website, web.archive.org, onderzocht welke webpagina verschijnt wanneer deze optie wordt aangeklikt. Op 20 september 2020 gaf de webpagina ‘Bezwaar tegen belastingaanslag’ enkel de mogelijkheid om online of via de post bezwaar te maken. De rechtbank constateert dat op deze webpagina het gebruikte faxnummer niet vermeld staat. Omdat de webpagina waar gemachtigde het faxnummer op heeft gelezen duidelijk en expliciet verwijst naar hoe bezwaar moet worden gemaakt bij een belastingaanslag, is de rechtbank van oordeel dat gemachtigde had kunnen weten dat het faxnummer niet geschikt was om het bezwaarschrift in onderhavige zaak naartoe te sturen. Gemachtigde heeft geen verdere verklaring gegeven voor het ongebruikt laten van deze webpagina. Eiser voert aan dat bezwaarschriften in andere zaken naar hetzelfde faxnummer zijn gestuurd en tot noch toe altijd in behandeling zijn genomen. Daartegenover staat echter weer dat verweerder (onweersproken) heeft gesteld dat gemachtigde meerdere keren wel op de juiste manier bezwaarschriften heeft ingediend. Het betreft hier dus een professioneel gemachtigde die niet onbekend was met de juiste manier van indiening van dit type bezwaarschriften.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank neemt het bovenstaande met zich mee dat er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, derde lid van de Awb. Het bezwaarschrift wordt daarom 22 maart 2021 geacht te zijn ontvangen door verweerder. Omdat de bezwaartermijn 8 juli 2020 eindigde, is het bezwaar te laat ingediend. Verweerder heeft daarom terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
6. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond.
7.1.
Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.2.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
7.3.
Het bezwaarschrift is 22 maart 2021 door verweerder ontvangen. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar ongeveer één jaar en elf maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn nog niet is overschreden. Voor een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn bestaat daarom geen aanleiding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr.W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1173.