In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 27 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de WOZ-beschikking van de gemeente Rotterdam. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. B. de Jong, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van haar onroerende zaak, een portiekwoning in Rotterdam, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 138.000,- voor het belastingjaar 2021. Eiseres stelt dat de waarde te hoog is en dat deze niet meer dan € 120.000,- zou moeten zijn. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door mr. A. Atwaroe, heeft de waarde verdedigd en een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waardepeildatum 1 januari 2020 is en dat de heffingsambtenaar aannemelijk moet maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft de vergelijkingsobjecten in het taxatierapport beoordeeld en geconcludeerd dat deze bruikbaar zijn voor de waardering. De rechtbank oordeelt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, omdat de waarde in lijn ligt met de verkooptransacties van vergelijkbare woningen. Eiseres heeft een eigen taxatierapport overgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat dit rapport onvoldoende onderbouwing biedt voor de voorgestelde lagere waarde.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en zijn er geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.