ECLI:NL:RBROT:2023:12081

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
10807672
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing loonvordering bij ziekte in kort geding; geen arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 december 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen werkneemster en de Gemeente Rotterdam. Werkneemster, die in dienst is bij de gemeente, heeft een loonvordering ingediend omdat zij (deels) arbeidsongeschikt is en niet haar volledige loon ontvangt. Ze verzoekt om de loonkorting, die sinds september 2022 van toepassing is, ongedaan te maken. De werkgever voert verweer en stelt dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 december 2023 heeft de kantonrechter de zaak besproken en vastgesteld dat de loonvordering spoedeisend is. Werkneemster heeft voldoende aangetoond dat haar inkomen substantieel is gedaald, maar de kantonrechter oordeelt dat de vordering niet aannemelijk is voor toewijzing in een bodemprocedure. De kantonrechter concludeert dat de loonkorting niet onterecht is en dat de werkgever zich correct heeft gedragen in de re-integratie van werkneemster.

De kantonrechter wijst de vordering van werkneemster af en bepaalt dat beide partijen hun eigen kosten dragen. De uitspraak benadrukt dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet 'in en door de dienst' is ontstaan, waardoor zij geen recht heeft op volledige doorbetaling van haar loon tijdens ziekte. De beslissing is genomen op basis van de feiten en omstandigheden die zijn gepresenteerd, waarbij de kantonrechter de gedragingen van de werkgever als miscommunicatie en niet als pesterijen heeft gekwalificeerd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10807672 VV EXPL 23-581
datum uitspraak: 20 december 2023
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres01](hierna: ‘werkneemster’),
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiseres,
gemachtigde: [naam01] ,
tegen
Gemeente Rotterdam(hierna: ‘werkgever’),
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: [naam02] .

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van werkneemster, met bijlagen;
  • het verweerschrift van werkgever, met bijlagen.
1.2.
Op 18 december 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en hun gemachtigden besproken.

2.Het geschil

2.1.
Werkneemster is in dienst bij werkgever. Zij is (deels) arbeidsongeschikt en krijgt daarom niet haar volledige loon uitbetaald. Werkneemster vraagt deze ‘loonkorting’ met terugwerkende kracht vanaf september 2022 ongedaan te maken.
2.2.
Werkgever voert verweer.
2.3.
Als dit voor de beoordeling van belang is wordt hierna ingegaan op wat werkneemster en werkgever (verder) naar voren brengen.

3.De beoordeling

3.1.
Werkneemster leidt dit kort geding in met een verzoekschrift in plaats van met een dagvaarding. Werkneemster heeft het verzoekschrift weliswaar door de deurwaarder laten betekenen, maar gelet op de tekst is het nog steeds een verzoekschrift. De kantonrechter heeft ter zitting mondeling uitspraak gedaan en op grond van artikel 69 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevolen dat deze zaak wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor een dagvaardingsprocedure. Partijen hebben ermee ingestemd dat deze mondelinge uitspraak in dit vonnis wordt opgenomen (in plaats van in een apart proces-verbaal) en dat de mondelinge behandeling direct inhoudelijk werd voortgezet. Voor verbetering en/of aanvulling van het inleidende stuk van werkneemster is geen aanleiding, aangezien voldoende duidelijk is wat de vordering is.
3.2.
Het gaat in deze zaak om een loonvordering en een loonvordering is naar haar aard spoedeisend. Werkneemster stelt ook voldoende over haar financiële situatie om aan te nemen dat sprake is van een spoedeisend belang. Zij krijgt weliswaar al sinds september 2022 niet volledig betaald, maar de eerste 26 weken had zij nog recht op 100% loon en de tweede 26 weken op 90%. Sinds september 2023 ontvangt zij slechts 75% van haar loon. Daarmee is haar inkomen substantieel gedaald. Wat werkneemster ter zitting heeft verteld over haar financiële situatie, te weten dat zij moeite heeft om met haar huidige loon rond te komen en elke maand tekort komt, is door werkgever niet weersproken. Dat werkneemster nog een saldo aan IKB-budget heeft staan, dat aan het einde van het jaar wordt uitbetaald, kan niet leiden tot het oordeel dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Werkgever heeft erkend dat in november een extra bedrag van circa 200 euro netto is uitbetaald, zodat deze loonstrook onderaan de streep geen juist beeld geeft van het netto maandinkomen van werkneemster. Kortom, werkneemster heeft een spoedeisend belang en kan worden ontvangen in haar vordering in kort geding.
3.3.
Dit is een kort geding. Dit betekent dat wat werkneemster vordert alleen toegewezen kan worden als zij daar zoveel spoed bij heeft, dat van haar niet gevraagd kan worden dat zij de uitkomst van een ‘gewone procedure’ (een bodemprocedure) afwacht. Bij de beoordeling van die vraag is van belang hoe aannemelijk het is dat de vordering in die bodemprocedure toegewezen zal worden. De kantonrechter vindt het in deze zaak op basis van wat er nu ligt niet aannemelijk dat een bodemrechter de vordering van werkneemster zal toewijzen. De vordering om de loonkorting vanaf september 2022 ongedaan te maken wordt daarom afgewezen.
3.4.
Werkneemster bedoelt met loonkorting het feit dat zij na een arbeidsongeschiktheid van 26 weken teruggaat in wat zij betaald krijgt: 90% in de tweede helft van het eerste jaar, 75% in het tweede jaar en 70% daarna. Werkneemster stelt zich op het standpunt dat er sprake is van ‘arbeidsongeschiktheid in en door de dienst’. De CAO gemeenten 2023 bepaalt dat in die situatie recht bestaat op volledige doorbetaling van loon. Er moet dan sprake zijn van de situatie dat werkgever een verwijt te maken valt wat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster betreft. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de kantonrechter zich in dit verband aansluit, volgt dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden – objectief bezien – een buitensporig karakter dragen. [1] Een hoge lat dus.
3.5.
Die lat is naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter in deze kwestie bij lange na niet gehaald. De kantonrechter ziet in wat er nu is aangevoerd door werkneemster bepaald geen ‘buitensporige omstandigheden’. Na een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid (circa 10 jaar geleden) vanwege – naar de kantonrechter begrijpt – een combinatie van medische en psychische klachten, is werkneemster op enig moment (weer) ziek geworden. Werkgever heeft daar op gereageerd zoals van een goed werkgever verwacht mag worden: zij toonde begrip en heeft, in overleg met werkneemster, gezocht naar de (re-integratie)mogelijkheden.
3.6.
De verwijten die werkneemster aan werkgever maakt rondom de tewerkstelling op het Project Ouder en Wijzer per 1 september 2021 zijn onterecht. Niet valt in te zien hoe werkgever op voorhand al had moeten weten dat deze werkzaamheden voor werkneemster te zwaar zouden zijn. Toen bleek dat dit wel het geval was, wat werkneemster zes dagen na de start op dit project al kenbaar maakte, heeft werkgever haar heel snel van dit project afgehaald en is toen op zoek gegaan naar andere werkzaamheden. Werkgever meende deze werkzaamheden te hebben gevonden in ondersteuning van een viertal teammanagers, in combinatie met enkele andere werkzaamheden. Toen ook deze werkzaamheden – na een ruime inwerkperiode – te zwaar bleken te zijn, is werkgever verder met werkneemster in gesprek gegaan en op zoek gegaan naar ander passend werk.
3.7.
Dat op enig moment (januari 2022) is voorgesteld via de bedrijfsarts een inzetbaarheidsprofiel te laten maken, gevolgd door een arbeidsdeskundig onderzoek, is niet onredelijk. Het had op de weg van werkneemster gelegen om hieraan haar medewerking te verlenen. Zowel werkneemster als werkgever hebben er immers belang bij te weten wat werkneemster (nog) kan en voor hoeveel uur zij dit kan doen. Een onafhankelijke derde kan dat onderzoeken. Dat werkgever er hierbij op aanstuurde werkneemster af te laten keuren, zoals zij kennelijk denkt, blijkt niet uit de stukken. Dat de mogelijkheid van afkeuring/arbeidsongeschiktheid door haar leidinggevende is genoemd, wat volgens werkgever overigens veel genuanceerder is gebeurd dan werkneemster stelt, valt werkgever niet te verwijten. Alles leek werkneemster immers te veel op enig moment. Dat werkneemster tot geen enkel gesprek in staat was, en om die reden wilde dat alleen haar partner met werkgever in gesprek zou gaan, is niet met stukken onderbouwd. Daar komt bij dat de stelling dat werkneemster introvert is en geen nee durft te zeggen, met in het verlengde daarvan het verwijt aan werkgever dat zij over werkneemster ‘heen is gelopen’, in tegenspraak is met wat uit de stukken blijkt, namelijk, kort gezegd: werkneemster wist juist wel goed haar grenzen aan te geven en te bewaken.
3.8.
De kantonrechter wil aannemen dat werkneemster niet lekker in haar vel zit, psychische klachten heeft en zich de gang van zaken erg heeft aangetrokken. Wellicht dat zij daarom veel van wat werkgever zegt en doet ook in een erg negatief licht ziet. De conclusie uit al het voorgaande is dat de kantonrechter voorshands van oordeel is dat de arbeidsongeschiktheid niet ‘in en door de dienst’ is ontstaan. Daarom heeft werkneemster geen recht op volledige betaling tijdens ziekte en geldt de gewone aanvullingsregeling op basis van de cao. De kantonrechter ziet de gedragingen die werkneemster pesterijen noemt, bijvoorbeeld het binnen korte tijd drie keer krijgen van (min of meer) dezelfde beterschapskaart, als een miscommunicatie binnen werkgever en niet als pesterijen.
3.9.
Werkneemster krijgt ongelijk. Aangezien het gaat om een loonvordering tijdens ziekte kan werkneemster alleen in de kosten van de procedure worden veroordeeld als sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht (artikel 7:629a lid 6 Burgerlijk Wetboek). Nu gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is zal de kantonrechter bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vordering van werkneemster af;
4.2.
bepaalt dat werkneemster en werkgever ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J. Frikkee en in het openbaar uitgesproken.
686

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 5 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:15