ECLI:NL:RBROT:2023:11914

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
23-2400
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van een last onder dwangsom en de gevolgen van het ontbreken van verzendbewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, wonende in Albrandswaard, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard. De zaak betreft de invordering van een dwangsom van € 5.000,- die aan eisers was opgelegd omdat zij niet voldaan hadden aan een last onder dwangsom die hen eerder was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers op 26 april 2022 niet aan de last hebben voldaan, ondanks hun verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn. De rechtbank oordeelt dat het ontbreken van een verzendbewijs van de beslissing op het verzoek om verlenging niet betekent dat er geen overtreding is geweest. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukt dat het voldoen aan de last na de begunstigingstermijn geen grond is om van invordering af te zien. Ook de financiële situatie van eisers biedt geen aanleiding om de invordering te matigen, aangezien zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de dwangsom niet kunnen betalen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/2400

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2], uit [plaatsnaam], eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2]).

Inleiding

Bij besluit van 27 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder bij eisers een dwangsom van € 5.000,- ingevorderd omdat eiseres niet binnen de daarvoor gestelde begunstigingstermijn hebben voldaan aan de last onder dwangsom die hen bij besluit van 7 februari 2022 is opgelegd. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2023. Eisers zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Op 3 augustus 2021 heeft een bouwinspecteur geconstateerd dat op het adres [adres] zonder omgevingsvergunning een overkapping en een schutting met poort zijn gebouwd. Eisers wonen op dit adres en zijn eigenaar van de woning. Het gaat om een schutting ter hoogte van de garage, met een hoogte van twee meter inclusief een portaal, een overkapping in de tuin en een schutting van twee meter hoog over een lengte van vijf meter langs de zijtuin en grenzend aan de openbare weg. Dit blijkt uit een rapport van bevinding van 4 augustus 2021 en daarbij gevoegde foto’s.
1.2.
Op 20 oktober 2021 heeft verweerder een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom uitgebracht vanwege de op 3 augustus 2021 geconstateerde overtreding. Daarbij is een begunstigingstermijn gesteld van acht weken.
1.3.
Op 18 november 2021 heeft verweerder opnieuw een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom uitgebracht vanwege de hiervoor genoemde overtreding waarbij een begunstigingstermijn is gesteld van acht weken.
1.4.
Op 3 januari 2022 hebben eisers een zienswijze ingediend naar aanleiding van het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom. Daarin hebben ze gemeld dat ze op die datum tevens een omgevingsvergunning (ter legalisatie) hebben aangevraagd.
1.5.
Op 14 januari 2022 heeft een bouwinspecteur geconstateerd dat de overtreding niet binnen de in het voornemen van 18 november 2021 genoemde begunstigingstermijn ongedaan is gemaakt. Dit blijkt uit het rapport van bevinding van 14 januari 2022.
1.6.
Bij besluit van 7 februari 2022 (dwangsombesluit) heeft verweerder eisers een last onder dwangsom opgelegd waarin eisers worden gelast om binnen vier weken de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden. In dat besluit staat dat eisers een dwangsom van € 5.000,- verbeuren wanneer niet binnen de daarvoor gestelde termijn aan de last wordt voldaan.
1.7.
Eisers hebben bij mail van 1 maart 2022 verweerder gevraagd de begunstigingstermijn te verlengen in verband met de aangevraagde vergunning. Bij besluit van 8 april 2022 heeft verweerder de begunstigingstermijn met twee weken opgeschort, ingaande op de dag na de verzenddatum van het besluit. Dit betekent dat eisers uiterlijk 22 april 2022 aan de last moesten voldoen.
1.8.
Op 26 april 2022 heeft een bouwinspecteur vastgesteld dat eisers niet binnen de (verlengde) begunstigingstermijn aan de last hebben voldaan, omdat de bouwinspecteur de volgende bouwwerken heeft geconstateerd: ter hoogte van de garage een schutting, met een hoogte van twee meter inclusief een portaal, een overkapping in de tuin en een schutting van twee meter hoog over een lengte van 5 meter. Dit is vastgesteld in een rapport van bevinding van 28 april 2022.
1.9.
Op 9 juni 2022 heeft verweerder een voornemen tot invordering van de dwangsom van € 5.000,- uitgebracht, omdat de bouwinspecteur op 28 april 2022 heeft vastgesteld dat eisers de overtreding niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben beëindigd. Met het primaire besluit van 27 juni 2022 heeft verweerder de dwangsom van € 5.000,- ingevorderd.
1.10.
Bij besluit van 5 juli 2022, verzonden 7 juli 2022, heeft verweerder eisers opnieuw een last onder dwangsom opgelegd, waarin staat dat eisers een dwangsom van € 7.500,- verbeuren wanneer niet binnen de daarvoor gestelde termijn aan de last wordt voldaan. Verweerder heeft op de zitting meegedeeld dat deze dwangsom niet zal worden ingevorderd.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van het advies van de commissie bezwaarschriften, ten grondslag gelegd dat de last onder dwangsom van
7 februari 2022 in rechte vaststaat en dat op 26 april 2022 niet aan die last is voldaan. Het voldoen aan de last na de begunstigingstermijn of het gedeeltelijk uitvoeren van de last voor het verstrijken van de begunstigingstermijn zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van invordering moet worden afgezien, aldus verweerder.
3. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte tot invordering van de dwangsom is overgegaan, omdat zij niet wisten dat zij na 22 april 2022 in overtreding waren. Eisers hebben verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn, omdat zij hebben getracht alsnog een omgevingsvergunning voor het plaatsen van de schutting te krijgen en het verwijderen van de schutting de nodige tijd vergt vanwege de stevige constructie ervan. Eisers dachten dat zij met het verwijderen van de schutting medio-eind mei/begin juni 2022 op tijd waren, omdat een reactie van verweerder op hun verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn uitbleef. Eisers stellen dat zij het besluit van 8 april 2022 waarbij de begunstigingstermijn is verlengd en het voornemen tot invordering van 9 juni 2022 niet hebben ontvangen. Tot slot hebben eisers aangevoerd dat de opgelegde dwangsom moet worden gematigd, omdat de hoogte van deze dwangsom niet in verhouding staat tot de overtreding.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 2 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2972), moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
3.2.
Bij het dwangsombesluit van 7 februari 2022 verweerder eisers gelast om binnen vier weken:
a. a) de schuttingen die het eigen terrein voor de garage omkaderen te verwijderen en verwijderd te houden;
b) de schuttingen vanaf de overkapping/schuur tot de voorkant van het perceel te verlagen tot maximaal één meter hoog of, als eisers dat niet wensen, een omgevingsvergunning aan te vragen voor afwijken van het bestemmingsplan;
c) de overkapping/schuur te verplaatsen naar gronden met de bestemming “Woondoeleinden” of, als eisers dat niet wensen, een omgevingsvergunning aan te vragen voor afwijken van het bestemmingsplan.
3.3.
Eisers hadden aanvankelijk tot 7 maart 2022 de tijd om de bouwwerken te verwijderen. Bij e-mail van 1 maart 2022 hebben eisers verweerder verzocht om de begunstigingstermijn op te schorten. Dit verzoek tot opschorting is gekoppeld aan een aanvraag om omgevingsvergunning die eisers op 3 januari 2022 hadden ingediend om een deel van de geconstateerde overtredingen te legaliseren: de overkapping en de schutting vanaf de overkapping tot de voorkant van het perceel. De aanvraag om omgevingsvergunning heeft geen betrekking op de schutting met poort ter hoogte van de garage, omdat verweerder in een telefonisch gesprek aan eisers heeft medegedeeld dat daarvoor geen omgevingsvergunning kon worden verleend. Deze schutting en poort staan weliswaar op de grond van eisers, maar de bestemming voor de inrit van de garage is openbare weg.
3.4.
Bij besluit van 8 april 2022 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot uiterlijk 22 april 2022. Uit het rapport van bevinding van 28 april 2022 blijkt dat de bouwinspecteur heeft vastgesteld dat eisers op 26 april 2022 niet aan de last om de bouwwerken te verwijderen hebben voldaan. Nu eisers de bouwwerken niet vóór
22 april 2022 hebben verwijderd, is de dwangsom verbeurd en mocht verweerder tot invordering van de dwangsom overgaan.
3.5.
Eisers hebben medio-eind mei/begin juni 2022 de schutting en poort bij de garage weggehaald. Dat eisers in de veronderstelling verkeerden dat zij op dat moment nog op tijd waren met het verwijderen van de bouwwerken, omdat zij naar eigen zeggen nog geen reactie van verweerder hadden ontvangen op hun verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn, is geen gegronde reden waarom zij voor het verstrijken van de begunstigingstermijn niet aan de last hebben voldaan. Eisers waren bekend met het besluit van 7 februari 2022 waarin aan hen een last onder dwangsom is opgelegd met een begunstigingstermijn van vier weken. Eisers hebben op 1 maart 2022 zelf om verlenging van de begunstigingstermijn verzocht. Het had dan op hun weg gelegen om bij het uitblijven van een reactie op dat verzoek tijdig bij verweerder te informeren naar de stand van zaken. Eisers mochten er dus niet van uitgaan dat bij een aanvraag van verlenging van de begunstigingstermijn, deze ook automatisch verlengd zou worden zolang daarop van verweerder geen antwoord was ontvangen. Te meer niet omdat eisers wisten dat voor de schutting en de poort bij de garage geen vergunning zou kunnen worden verleend, en daarin dus geen reden voor verlenging van de begunstigingstermijn kon liggen. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat eisers het besluit van 8 april 2022 niet hebben ontvangen, doet dat niet af aan het feit dat de dwangsom op 23 april 2022 van rechtswege is verbeurd. Daarom maakt het in deze procedure niet uit dat verweerder van de aangetekende verzending van de brief van 8 april 2022 niet (meer) beschikt over de verzendadministratie.
3.6.
Uit rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 18 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:802), volgt dat het voldoen aan de last na de begunstigingstermijn of het gedeeltelijk uitvoeren van de last voor afloop van de begunstigingstermijn geen omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder van invordering had behoren af te zien. Verweerder heeft daarom terecht in het feit dat inmiddels (geheel) aan de last is voldaan geen aanleiding gezien van de invordering af te zien.
3.7.
Ten aanzien van het beroep van eisers op matiging van de hoogte van de dwangsom, overweegt de rechtbank dat eisers geen bezwaar hebben gemaakt tegen de last onder dwangsom die bij besluit van 7 februari 2022 is opgelegd, zodat dat besluit in rechte vaststaat. De hoogte van de opgelegde dwangsom, mede in relatie tot de geconstateerde overtreding, kan alleen in een procedure over de oplegging van de last onder dwangsom worden getoetst. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 27 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1292), volgt dat een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Zo’n uitzondering kan zich voordoen als evident is dat de overtreder gezien diens financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) te betalen. Op de overtreder rust dan de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hoewel de dwangsom voor eisers zeker een hoog bedrag is, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat hun financiële draagkracht zodanig is dat zij de door hen verbeurde dwangsom niet kunnen betalen. Ter zitting hebben eisers verklaard dat zij samen een goed inkomen hebben, ook al is het lastig om daarvan rond te komen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat ook een betalingsregeling kan worden getroffen. Verweerder heeft dan ook terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om van invordering af te zien.
3.8.
De beroepsgronden van eisers slagen niet.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van
mr.S.L. Mehlbaum, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.