ECLI:NL:RBROT:2023:10917

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
ROT 22/1387
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een hostel in Rotterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 22 november 2023 wordt het beroep van eiser, een opvolgend huurder, tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een hostel beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, ondanks dat er geen sprake is van rechtsopvolging onder bijzondere titel. Dit is belangrijk om de rechtsbescherming van de opvolgende huurder te waarborgen. De rechtbank stelt vast dat de eiser geen beroep kan doen op bepaalde normen uit het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot vluchtroutes, maar wel op andere brandveiligheidseisen. De rechtbank concludeert dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan, en dat de omgevingsvergunning terecht is verleend. De rechtbank wijst erop dat de planregels een dynamische verwijzing naar gemeentelijk parkeerbeleid bevatten en dat het college terecht heeft getoetst aan de Beleidsregeling 2018. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de omgevingsvergunning voor de bouw van het hostel blijft gelden. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1387
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2023 in de zaak tussen
[naam eiser], uit [plaatsnaam 1] , eiser
(gemachtigde: [naam 1] )
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
(gemachtigde: mr. W. Breure).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam derde-partij] ( [naam derde-partij] ) uit [plaatsnaam 2]
(gemachtigde: mr. J. Wildschut).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een hostel.
1.1. Met het besluit van 19 maart 2021 (het primaire besluit) heeft het college aan [naam derde-partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een hostel aan [adres 1] . Met het bestreden besluit van 8 februari 2022 op het bezwaar is het college bij dat besluit gebleven.
1.2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3. Eiser heeft nadere stukken ingediend.
1.4. De rechtbank heeft het beroep, samen met zaak nr. ROT 22/1415, op 6 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, de gemachtigde van het college, mr. S.B.H. Fijneman en [naam 2] en de gemachtigde van [naam derde-partij] .
Totstandkoming van het besluit
2. [naam derde-partij] wil een nieuw hostel bouwen aan [adres 1] . Zij wil het bestaande pand slopen.
Het college heeft hiervoor eerder met het besluit van 17 augustus 2020 een omgevingsvergunning verleend. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2020 heeft het college die vergunning ingetrokken. De vergunde kapvorm van het gebouw was in strijd met de eisen van het bestemmingsplan.
[naam derde-partij] heeft op 11 december 2020 een nieuwe aanvraag ingediend die voorzag in een andere kap. Het college heeft met het primaire besluit een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van het hostel in deze gewijzigde vorm. De omgevingsvergunning is met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor de activiteit bouwen.
In het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit in stand gelaten en een aanvullend voorschrift over parkeren aan de omgevingsvergunning verbonden.
2.1. In het primaire besluit heeft het college de aanvraag getoetst aan de toen geldende bestemmingsplannen “Cool” uit 2009 en “Parapluherziening parkeernormering Rotterdam” uit 2017. Op 18 maart 2021 is een nieuw bestemmingsplan “Cool” vastgesteld. Op de datum van het bestreden besluit was dat bestemmingsplan in werking getreden. Het college heeft daarom in het bestreden besluit aan het nieuwe bestemmingsplan uit 2021 getoetst. In dat bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming “Centrum – 1”.
2.2. Eiser woont aan [adres 2] . Deze woning bevindt zich in het gebouw naast het hostel.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning voor de bouw van een hostel. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is het beroep ontvankelijk?
5. [naam 1] huurde de woning aan [adres 2] en heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning. Hij heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, maar is later verhuisd. De nieuwe huurder wil het door [naam 1] ingestelde beroep overnemen en heeft [naam 1] schriftelijk gemachtigd om hem in deze procedure te vertegenwoordigen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser als opvolgend huurder in het door [naam 1] ingestelde beroep ontvankelijk is.
Volgens de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan voor het op grond van rechtsopvolging onder bijzondere titel kunnen overnemen van door de rechtsvoorganger opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming aanleiding zijn in die gevallen waarin zonder deze overname de rechtsbescherming als gevolg van de rechtsopvolging geheel verloren gaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:348). Bij een opvolgend huurder is er geen sprake van rechtsopvolging, zoals bijvoorbeeld bij een eigendomsoverdracht. De rechtbank ziet echter aanleiding om ook in het geval van een opvolgend huurder, deze nieuwe huurder in het beroep ontvankelijk te achten. Anders zou de rechtsbescherming van het ‘bewonersbelang’ geheel verloren gaan. De rechtbank ziet ook geen rechtvaardiging voor een verschil in rechtsbescherming in geval van rechtsopvolging en zoals in dit geval een opvolgende huurder.
Wettelijk kader
6. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo dient het college bij de beoordeling van een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk uitsluitend te beoordelen of zich één van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet, namelijk strijd met het bestemmingsplan, het Bouwbesluit 2012, de bouwverordening of de redelijke eisen van welstand. Als dat niet het geval is, dan moet de gevraagde omgevingsvergunning worden verleend. Het college heeft dan geen ruimte om een belangenafweging te maken.
Is het bouwplan in strijd met het Bouwbesluit 2012?
7. Eiser betoogt dat het bouwplan op een aantal onderdelen niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012.
In de eerste plaats stelt hij dat de tekeningen onvolledig zijn en dat daarom niet kan worden vastgesteld of het bouwwerk voldoende bestand is tegen de daarop werkende kracht (artikelen 2.1 en 2.2 van het Bouwbesluit 2012).
Eiser stelt daarnaast dat de brandwerendheid van de hoofddraagconstructie onvoldoende is. Dit is in strijd met artikel 2.10, vijfde en zesde lid, van het Bouwbesluit 2012. Op grond daarvan moet een tijdsduur van 120 minuten worden gehanteerd voor een vloer van een verblijfsgebied die hoger ligt dan 13 m boven het meetniveau. Op grond van het zesde lid is een reductie van 30 minuten mogelijk. De tekeningen zijn in de bezwaarfase op dit punt aangepast. Uit de tekeningen blijkt dat 20 mm brandwerende bekleding van Promatect wordt aangebracht. Volgens eiser volgt echter uit de tabellen van Promat dat minimaal 25 mm Promatect bekleding moet worden aangebracht bij toepassen van HEB 180 profielen en 90 minuten brandwerende bekleding.
Daarnaast is het bouwplan volgens eiser in strijd met artikel 2.108 van het Bouwbesluit 2012, omdat bij de aanvraag geen capaciteitsplan brandveilig vluchten is gevoegd met een duidelijke maatvoering van de trappen en overlopen.
Verder stelt eiser dat uit de tekeningen volgt dat er niet wordt voldaan aan de artikelen 6.27 en 6.28 van het Bouwbesluit 2012. Zo zijn de op de tekening aangegeven locaties van de brandhaspels niet mogelijk, omdat de gangbreedtes daar te smal voor zijn. Ook is volgens eiser niet voldaan aan artikel 6.25, derde lid, van het Bouwbesluit 2012, omdat de draairichting van een zeer belangrijke vluchtdeur op de begane grond niet correct is weergegeven op de tekening.
7.1. Het college stelt dat de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 waarop eiser zich beroept – met uitzondering van de artikelen 2.1 en 2.2 – kennelijk niet strekken tot bescherming van het belang van eiser, maar alleen tot bescherming van de belangen van de toekomstige gebruikers van het hostel. Het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat volgens het college daarom in zoverre in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit.
Volgens het college strekt artikel 2.10 van het Bouwbesluit 2012 niet ter bescherming van de veiligheid van bewoners van belendende woningen. Het gaat er volgens het college om dat bouwconstructies, die bijvoorbeeld afhankelijk zijn van de draagkracht van de bouwconstructie, niet bezwijken binnen een bepaalde tijdsduur. De achterliggende gedachte is dat een te bouwen bouwwerk bij brand gedurende een redelijke tijd kan worden verlaten en doorzocht kan worden zonder dat er gevaar is voor instorting. Het college verwijst naar de nota van toelichting bij artikel 2.10.
Het college stelt onder verwijzing naar de nota van toelichting dat artikel 2.108, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 het aantal personen regelt dat op een vluchtroute mag zijn aangewezen. Artikel 6.25 heeft blijkens de toelichting tot doel om te waarborgen dat deuren in vluchtroutes het vluchten bij brand zo min mogelijk hinderen. Deze bepalingen strekken volgens het college alleen ter bescherming van de personen die in het hostel verblijven.
De artikelen 6.27 en 6.28 zeggen volgens het college niets over de breedte van een gang, maar bepalen in welke gevallen een brandslanghaspel aanwezig moet zijn en hoeveel. Een brandhaspel moet aanwezig zijn zodat een beginnende brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden. Deze norm strekt volgens het college niet tot bescherming van belendende gebouwen.
7.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
7.3. De artikelen 2.108 en 6.25 van het Bouwbesluit stellen eisen aan vluchtroutes, onder meer in gebouwen met een logiesfunctie. De Afdeling heeft op 11 november 2020 een overzichtsuitspraak gedaan over het relativiteitsvereiste (ECLI:NL:RVS:2020:2706). Volgens overweging 10.39 van de overzichtsuitspraak strekt artikel 2.102, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, dat betrekking heeft op eisen aan vluchtroutes, ertoe dat men veilig kan vluchten uit een gebouw. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor artikel 2.108 van het Bouwbesluit 2012, dat eveneens deel uitmaakt van afdeling 2.12 (“Vluchtroutes”), en voor artikel 6.25 van het Bouwbesluit 2012, dat deel uitmaakt van afdeling 6.6 (“Vluchten bij brand, nieuwbouw en bestaande bouw”). Deze bepalingen strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eiser als bewoner van het naastgelegen pand.
De rechtbank zal de beroepsgronden hierover daarom niet inhoudelijk behandelen.
7.4. Naar het oordeel van de rechtbank is er bij de andere beroepsgronden over het Bouwbesluit 2012 geen reden om het relativiteitsvereiste aan eiser tegen te werpen.
Zoals in overweging 10.38 van de overzichtsuitspraak is overwogen, strekken de brandveiligheidsregels uit het Bouwbesluit 2012 tot bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van de gebouwen waarvoor die eisen gelden en eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen. De brandveiligheidseisen hebben volgens de nota van toelichting het voorkomen van slachtoffers en het voorkomen van uitbreiding van een brand naar een ander perceel ten doel.
Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor artikel 2.10 van het Bouwbesluit 2012. Die bepaling bevat eisen over de tijdsduur van het bezwijken van bouwconstructies bij brand. Uit de toelichting blijkt dat het gaat om het voorkomen van voortschrijdende instorting, dat wil zeggen het bezwijken van andere bouwconstructies van het sub- of brandcompartiment waarin brand heerst. De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling ook is bedoeld om de belangen van de eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen te beschermen. Eiser woont in het pand naast het hostel.
De artikelen 6.27 en 6.28 van het Bouwbesluit 2012 staan in afdeling 6.7 (“Bestrijden van brand, nieuwbouw en bestaande bouw”). De eisen over brandslanghaspels hebben naar het oordeel van de rechtbank als doel om de verspreiding en uitbreiding van brand tegen te gaan en strekken daarmee mede ter bescherming van de belangen van de eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen.
De rechtbank zal deze beroepsgronden daarom wel inhoudelijk behandelen.
8. Uit artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo volgt dat aannemelijk moet zijn dat het bouwen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012. Als dat niet aannemelijk is, moet het college de omgevingsvergunning voor bouwen weigeren.
8.1. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend, omdat met inachtneming van de voorschriften bij de vergunning voldoende aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit 2012.
Het college stelt dat aannemelijk is dat wordt voldaan aan de artikelen 2.1 en 2.2 van het Bouwbesluit 2012. Op grond van artikel 2.7 van de Regeling omgevingsrecht (Mor) dienen de constructieve tekeningen en gewichts- en stabiliteitsberekeningen uiterlijk drie weken voor de start van de bouwwerkzaamheden ter goedkeuring te worden aangeleverd. In de omgevingsvergunning is een voorschrift hierover opgenomen. Zonder goedkeuring mag niet worden begonnen met bouwen.
Over de brandveiligheid en brandwerendheid stelt het college dat aan de omgevingsvergunning een voorschrift is verbonden op grond van artikel 2.7 van de Mor. Verder wijst het college erop dat het brandveiligheidsrapport en de bouwtekeningen zorgvuldig zijn beoordeeld door de Brandpreventiecommissie (BPC). De BPC heeft correcties aangebracht in het rapport en heeft het rapport en de tekeningen goedgekeurd.
8.2. In vergunningvoorschrift 2 staat welke aanvullende gegevens uiterlijk drie weken voor de start van de werkzaamheden ter goedkeuring bij het college moeten worden ingediend. Dit zijn onder meer gegevens over de constructie en de brandveiligheid. De rechtbank is van oordeel dat de gegevens die eiser bedoelt, gegevens zijn die op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Mor later kunnen worden aangeleverd. Niet is gebleken dat het zou gaan om gegevens als bedoeld in het tweede lid die niet later mogen worden verstrekt. Het college heeft op zitting toegelicht dat die gegevens al met de aanvraag zijn verstrekt en dat de verdere uitwerking bij de uitvoering wordt aangeleverd en gecontroleerd.
8.3. Op grond van artikel 2.10, vijfde en zesde lid, van het Bouwbesluit 2012 moet
de brandwerendheid van de bouwconstructie met betrekking tot bezwijken in beginsel minimaal 120 minuten bedragen. Ook hiervoor geldt dat op grond van vergunningvoorschrift 2 voor het begin van de bouw nog aanvullende gegevens moeten worden aangeleverd.
Het college is bij het nemen van het bestreden besluit uitgegaan van de meest recente gewijzigde tekeningen bij de aanvraag. De brandwerendheid van de hoofddraagconstructie is beoordeeld in het brandveiligheidsrapport van [naam 3] van 19 juni 2020 en het rapport van [naam 4] van 11 juni 2020. De gemeentelijke BPC heeft het bouwplan op dit punt akkoord bevonden. De rechtbank kan uit de door eiser overgelegde tabellen niet afleiden dat een 25 mm dikke brandwerende bekleding van Promatect noodzakelijk is om aan de eisen uit het Bouwbesluit 2012 te voldoen. [naam derde-partij] heeft naar voren gebracht dat op verschillende manieren aan de brandwerendheidseis kan worden voldaan. Het college heeft op zitting toegelicht dat op grond van vergunningvoorschrift 2 bij de uitvoering een certificaat van de brandwerendheid van 120 minuten moet worden ingediend en dat dit wordt gecontroleerd.
Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat niet aan de eisen uit artikel 2.10, vijfde en zesde lid, van het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan.
8.4. Artikel 6.28 van het Bouwbesluit 2012 bevat eisen over brandslanghaspels, maar die eisen gaan niet over de breedte van de gangen waarin de brandslanghaspels worden geplaatst. Voor zover eiser bedoelt dat er te weinig ruimte is om de brandslanghaspels op te hangen op de plaatsen die op de tekeningen bij de aanvraag zijn weergegeven, is de rechtbank van oordeel dat eiser dat niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank ziet in zoverre geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het college dat aannemelijk is dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan.
8.5. De beroepsgronden slagen niet.
Heeft het college gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid?
9. Eiser voert aan dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, omdat het college niet de nodige kennis heeft vergaard en alle relevante feiten en belangen heeft afgewogen. Eiser stelt in de eerste plaats dat de oppervlaktestaat onjuist is en niet voldoet aan NEN 2580. Door de aanvrager is uitgegaan van een brutovloeroppervlak (BVO) van 682 m2 en een gebruiksoppervlak (GBO) van 588 m2, terwijl het college is uitgegaan van een BVO van 524 m2 en een GBO van 495 m2. Bij het gebruik van NEN 2580 is het BVO volgens eiser 626 m2. Daarmee is volgens eiser ook een onjuiste berekening gemaakt van de wettelijk vastgelegde verhouding tussen het GBO en het verblijfsgebied (VG) en is een onjuiste ventilatiecapaciteit gehanteerd. Verder blijkt volgens eiser uit de stukken niet duidelijk hoeveel personen er maximaal tegelijk in het pand zijn toegestaan, omdat er verschillende getallen worden genoemd (112, 136 en 151 personen).
9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb aan een inhoudelijk behandeling van deze beroepsgrond in de weg staat, omdat de eisen uit het Bouwbesluit 2012 over het verblijfsgebied en gebruiksoppervlak, de oppervlakte, ventilatiecapaciteit en de aanwezigheid van aantallen personen niet strekken tot bescherming van het belang van eiser, maar op de bescherming van de gebruikers van het gebouw.
9.2. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond zo dat eiser zich inhoudelijk beroept op normen uit het Bouwbesluit 2012 over het verblijfsgebied en verblijfsruimte (in het bijzonder artikel 4.2, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012) en de ventilatiecapaciteit. De gestelde schending van artikel 3:2 van de Awb kan niet los worden gezien van het beschermingsbereik van de normen van het Bouwbesluit 2012 waarop eiser zich beroept.
De rechtbank is van oordeel dat deze normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eiser als omwonende. Wat betreft artikel 4.2 is daarbij van belang dat uit de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416, blz. 275) volgt dat de normen van afdeling 4.1 over verblijfsgebied en verblijfsruimte strekken tot het zekerstellen van de bruikbaarheid van verblijfsgebied en verblijfsruimte alsmede de noodzaak van enkele basisvoorzieningen. Dat betreft de belangen van de gebruikers van het pand.
De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk behandelen.
Voldoet het bouwplan aan de eisen voor parkeren?
10. Eiser betoogt dat het bouwplan niet voldoet aan de eisen uit het geldende parkeerbeleid, zoals voorgeschreven in artikel 29.1 van de planregels. Het college had volgens hem moeten toetsen aan de parkeernormen in bijlage 3 bij de planregels en niet aan de Beleidsregeling Parkeernormen auto en fiets gemeente Rotterdam 2018 (de Beleidsregeling 2018).
Eiser stelt dat op grond van bijlage 3 bij de planregels ten minste zes parkeerplaatsen voor auto’s vereist zijn. De locatie ligt in gebied A van de parkeerzones. Voor een hotel geldt een eis van 0,5 parkeerplaatsen per kamer. Voor 11 kamers zijn dat afgerond zes parkeerplaatsen. Het college is ten onrechte uitgegaan van een lagere parkeerbehoefte van één parkeerplaats voor auto’s op grond van de Beleidsregeling 2018 en heeft dat in een aanvullend vergunningvoorschrift voorgeschreven. Volgens eiser is het college op dit punt ten onrechte afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie.
Eiser betoogt verder dat ook een parkeerbehoefte van zes plaatsen niet realistisch is voor het beoogde hostel. De parkeernorm voor een hotel kan volgens hem niet zonder meer worden toegepast op een hostel, omdat er in een hostel per kamer veel meer mensen verblijven dan in een hotel.
Verder voert eiser aan dat het college zijn bezwaar gegrond had moeten verklaren, omdat naar aanleiding van het bezwaar de omgevingsvergunning is aangevuld met een voorschrift over parkeren.
10.1. In het bestreden besluit heeft het college de aanvraag getoetst aan artikel 29.1 van de planregels van het bestemmingsplan uit 2021. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen uitsluitend kan worden verleend als voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid voor auto’s en fietsen, overeenkomstig het in de gemeente Rotterdam geldende beleid ten aanzien van parkeren.
Volgens de bezwaarschriftencommissie moet artikel 29.1 zo worden uitgelegd dat de aanvraag moet worden getoetst aan de parkeernormen in bijlage 3 bij de planregels. Het college is op dit punt afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie. Volgens het college wordt in de planregels niet verwezen naar bijlage 3. Daarnaast wijst het college op de plantoelichting. Het college stelt zich op het standpunt dat het geldende beleid ten aanzien van parkeren is neergelegd in de Beleidsregeling. Op de datum van het bestreden besluit was dat de Beleidsregeling Parkeernormen auto en fiets gemeente Rotterdam 2022 (Beleidsregeling 2022), maar op grond van de overgangsbepaling in die regeling is op deze aanvraag de Beleidsregeling 2018 van toepassing.
De Beleidsregeling 2018 bevat geen parkeernorm voor hostels. Het college is bij de berekening van de parkeerbehoefte uitgegaan van de parkeernorm voor hotels, omdat dat volgens hem een vergelijkbare functie is. Het college heeft op grond daarvan een parkeerbehoefte van één parkeerplaats voor auto’s berekend. Die kan op grond van artikel 4 van de Beleidsregeling worden voorzien op een alternatieve parkeervoorziening in de nabijheid van het hostel. Met het bestreden besluit is daarover een voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden.
10.2. De rechtbank is van oordeel dat het college de aanvraag terecht aan de Beleidsregeling 2018 heeft getoetst. Artikel 29.1 van de planregels bevat een dynamische verwijzing naar het in de gemeente Rotterdam geldende beleid ten aanzien van parkeren.
De rechtbank is het met het college eens dat op de datum van het bestreden besluit de Beleidsregeling 2022 het in de gemeente Rotterdam geldende beleid ten aanzien van parkeren bevatte. Artikel 29.1 van de planregels verwijst niet naar bijlage 3 bij de planregels. Op zitting heeft het college uitgelegd dat het opnemen van bijlage 3 een fout is geweest. Dit wordt ondersteund door de plantoelichting, waaruit blijkt dat het de bedoeling van de raad is geweest om in de planregels een dynamische verwijzing op te nemen naar het parkeerbeleid uit de Beleidsregeling 2018 of de opvolger daarvan. Verder is gebleken dat bijlage 3 bij de planregels niet het meest recente gemeentelijke parkeerbeleid bevat. Het college heeft op zitting toegelicht dat de parkeernormen in bijlage 3 afkomstig zijn uit de in 2018 vervallen bepaling over parkeren in de gemeentelijke bouwverordening. Kort voor de datum van het bestreden besluit is de Beleidsregeling 2022 vastgesteld en in werking getreden. Die regeling bevatte op de datum van het bestreden besluit het meest recente gemeentelijke parkeerbeleid.
Uit artikel 20, eerste lid, van de Beleidsregeling 2022 volgt dat in dit geval aan de parkeernormen uit de Beleidsregeling 2018 moet worden getoetst. De aanvraag is namelijk ingediend vóór de inwerkingtreding van de Beleidsregeling 2022.
10.3. De rechtbank is verder van oordeel dat het college in dit geval aansluiting kon zoeken bij de parkeernorm voor hotels. Het college heeft onderkend dat in een hostel per kamer meer personen verblijven dan in een hotel, maar heeft daar tegenover gezet dat de gasten van een hostel gelet op de doelgroep meestal gebruik maken van het openbaar vervoer en niet per auto reizen. Dit komt de rechtbank niet onjuist voor. Voor het overige heeft eiser de manier waarop het college de parkeerbehoefte op grond van de Beleidsregeling 2018 heeft berekend niet bestreden.
10.4. Gelet op het voorgaande is de omgevingsvergunning op dit punt niet in strijd met artikel 29.1 van de planregels van het bestemmingsplan verleend.
10.5. Eiser heeft ook aangevoerd dat het college het bezwaar gegrond had moeten verklaren, omdat naar aanleiding van het bezwaar alsnog een voorschrift over parkeren aan de omgevingsvergunning is verbonden. De rechtbank overweegt hierover dat, voor zover het bestreden besluit moet worden aangemerkt als gedeeltelijke herroeping van het primaire besluit, artikel 7:11, tweede lid, van de Awb niet verplicht tot een gegrondverklaring van het bezwaar (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 4 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF1459, en 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4149).
10.6. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van een hostel blijft gelden. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrechtArtikel 7:111. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.

2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Artikel 8:69aDe bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.11. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
Artikel 2.101. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Bouwbesluit 2012Artikel 2.1. Aansturingsartikel1. Een te bouwen bouwwerk is voldoende bestand tegen de daarop werkende krachten.

2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.1 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
(…)
Artikel 2.2. Fundamentele belastingscombinatiesEen bouwconstructie bezwijkt gedurende de in NEN-EN 1990 bedoelde ontwerplevensduur niet bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN-EN 1990.
Artikel 2.9. Aansturingsartikel1. Een te bouwen bouwwerk kan bij brand gedurende redelijke tijd worden verlaten en doorzocht, zonder dat er gevaar voor instorting is.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.9 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
(…)
Artikel 2.10. Tijdsduur bezwijken1. Een vloer, trap of hellingbaan waarover of waaronder een vluchtroute voert, bezwijkt niet binnen 30 minuten bij brand in een subbrandcompartiment waarin die vluchtroute niet ligt. Dit geldt niet voor de vloer van een buitenruimte van een woonfunctie.
(…)
5. Een bouwconstructie bezwijkt bij brand in een brandcompartiment waarin de bouwconstructie niet ligt, niet binnen de in tabel 2.10.2 aangegeven tijdsduur door het bezwijken van een bouwconstructie binnen of grenzend aan het brandcompartiment.
Tabel 2.10.2
gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie
tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken in minuten
Indien geen vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau
60
Indien een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 5 m en geen vloer van een gebruiksgebied hoger ligt dan 13 m boven het meetniveau
90
Indien een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 13 m boven het meetniveau
120
6. In afwijking van het vierde en vijfde lid, wordt de tijdsduur met 30 minuten bekort, indien de volgens NEN 6090 bepaalde permanente vuurbelasting van het brandcompartiment niet groter is dan 500 MJ/m2.
(…)
Artikel 2.101. Aansturingsartikel1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige vluchtroutes dat bij brand een veilige plaats kan worden bereikt.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.101 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
(…)
Artikel 2.108. Capaciteit van een vluchtroute1. De doorstroomcapaciteit van een gedeelte van een vluchtroute, uitgedrukt in personen, is ten minste het aantal personen dat op dat gedeelte is aangewezen. Bij de bepaling van de doorstroomcapaciteit wordt uitgegaan van:
a. 45 personen per meter breedte van een trap voor het overbruggen van een hoogteverschil van meer dan 1 meter en 90 personen per meter vrije breedte bij een hoogteverschil van ten hoogste 1 meter, voor zover de aantrede van de trap ten minste 0,17 m bedraagt;
b. 90 personen per meter vrije breedte van een ruimte;
c. 90 personen per meter vrije breedte van een doorgang, indien zich in de doorgang een dubbele deur of vergelijkbaar beweegbaar constructieonderdeel bevindt met een met een maximale openingshoek van minder dan 135 graden;
d. 110 personen per meter vrije breedte van een doorgang, indien zich in de doorgang een enkele deur of vergelijkbaar beweegbaar constructieonderdeel bevindt met een maximale openingshoek van minder dan 135 graden, en
e. 135 personen per meter vrije breedte van een andere doorgang.
(…)
Artikel 6.22. Aansturingsartikel1. Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen dat het ontvluchten goed kan verlopen.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.22 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
(…)
Artikel 6.25. Deuren in vluchtroutes(…)
3. Een deur op een vluchtroute draait bij het openen niet tegen de vluchtrichting in indien bij een te bouwen bouwwerk meer dan 37 personen of bij een bestaand bouwwerk meer dan 60 personen op die uitgang zijn aangewezen.
(…)
Artikel 6.27. Aansturingsartikel1. Een bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.27 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften en de krachtens die bepalingen gegeven voorschriften.
(…)
Artikel 6.28. Brandslanghaspels1. Een te bouwen gebruiksfunctie heeft ten minste een brandslanghaspel.
(…)
3. De gecorrigeerde loopafstand tussen een brandslanghaspel als bedoeld in het eerste en tweede lid en elk punt van de vloer van een gebruiksfunctie is niet groter dan de lengte van de brandslang, vermeerderd met 5 m. Dit geldt niet voor een niet in een functiegebied gelegen vloer die uitsluitend door niet besloten ruimten kan worden bereikt.
4. Een brandslanghaspel als bedoeld in het eerste en tweede lid:
a. heeft een slang met een lengte van niet meer dan 30 m;
b. is aangesloten op een voorziening voor drinkwater als bedoeld in artikel 6.12, die bij het mondstuk een statische druk geeft van niet minder dan 100 kPa en een capaciteit heeft van 1,3 m3/h bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels, en
c. ligt niet in een ruimte met een trap waarover een beschermde vluchtroute voert.

Regeling omgevingsrechtArtikel 2.71. In de vergunning voor een bouwactiviteit wordt, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd:

a. gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe betreft;
b. gegevens en bescheiden met betrekking tot de details van de in of ten behoeve van het bouwwerk toegepaste installaties, voor zover het niet de gegevens met betrekking tot de hoofdlijn dan wel het principe van de toegepaste installaties betreft; de hoofdlijn betreft onder meer de wijze van verwarming, koeling en luchtbehandeling, de plaats en wijze van verticaal transport en de locatie en het type brandveiligheidinstallatie.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de gegevens en bescheiden betrekking hebben op tekeningen of berekeningen waaruit het constructieprincipe blijkt voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, voor de bestaande situatie. Dit betreft:
a. tekeningen van de definitieve hoofdopzet van de constructie van alle verdiepingen inclusief globale maatvoering;
b. schematisch funderingsoverzicht of palenplan met globale plaatsing, aantallen en paalpuntniveaus, inclusief globaal grondonderzoek waaruit de draagkracht van de ondergrond blijkt;
c. plattegronden van vloeren en daken, inclusief globale maatvoering;
d. overzichtstekeningen van constructies in staal, hout en geprefabriceerd beton, inclusief stabiliteitsvoorzieningen en dilataties; principedetails van karakteristieke constructieonderdelen (1:20/1:10/1:5), inclusief maatvoering;
e. een schriftelijke toelichting op het ontwerp van de constructies als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b.
3. Indien de aard van het bouwplan naar het oordeel van het bevoegd gezag daartoe aanleiding geeft, kan in de vergunning worden bepaald dat gegevens en bescheiden, genoemd in de artikelen 2.2, eerste lid, onderdelen c tot en met h, en tweede tot en met zesde lid, 2.3, onderdeel i, 2.4 en 2.5, binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd.
Planregels bestemmingsplan “Cool” (2021)
Artikel 29 Overige regels29.1 Voorwaardelijke verplichting over parkerenEen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en het gebruik van gronden of bouwwerken op grond van de regels in hoofdstuk 2 kan uitsluitend worden verleend als voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen, overeenkomstig het in de gemeente Rotterdam geldende beleid ten aanzien van parkeren.