201707612/1/A1.
Datum uitspraak: 19 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante a] en [appellant b], te Noordbeemster, gemeente Beemster,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 augustus 2017 in zaak nr. 17/636 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Beemster.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het college aan de [vergunninghouder] (hierna: [vergunninghouder]) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een loods voor agrarisch gebruik op het perceel [locatie 1] te Noordbeemster.
Bij besluit van 15 december 2016 heeft het college naar aanleiding van het door [appellante a] en [appellant b] daartegen gemaakte bezwaar het besluit van 2 augustus 2016 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 4 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante a] en [appellant b] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante a] en [appellant b] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2018, waar het college, vertegenwoordigd door R.G. van der Eijk, is gehoord. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [maat a] en [maat b], bijgestaan door [gemachtigde], als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [vergunninghouder] exploiteert een melkveehouderij met als neventak een schapenhouderij. Zij heeft de beschikking over drie locaties in de Beemster, te weten de percelen [locatie 2], [locatie 1] en [locatie 3]. De bij besluit van 2 augustus 2016 verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op het perceel [locatie 1] te Noordbeemster (hierna: het perceel). [appellant b] woont op het naastgelegen perceel waar tevens [appellante a] wordt geëxploiteerd.
Formeel
2. [vergunninghouder] stelt zich op het standpunt dat [appellant b] en [appellante a] geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 2 augustus 2016, omdat zij door het verlenen van de omgevingsvergunning niet rechtstreeks in hun belangen worden geraakt. Volgens haar is de woning van [appellant b] op zodanige afstand van het perceel gelegen, dat hij geen hinder zal ondervinden van de loods.
2.1. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te kunnen worden aangemerkt moet een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar belang bij het besluit hebben. Het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een bestemmingsplan toestaat, in beginsel belanghebbende is bij de vaststelling van dat besluit.
[appellant b] woont naast het perceel. Vast staat dat [appellant b] gebruiker is van het perceel direct gelegen naast het perceel van [vergunninghouder]. De Afdeling is van oordeel dat reeds het belang van [appellant b] als gebruiker van het aangrenzende perceel maakt dat hij een rechtstreeks bij de verlening van de omgevingsvergunning betrokken belang heeft. Hij kan rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden van het gebruik van de nieuw te bouwen loods, in de vorm van bijvoorbeeld geluid.
[appellante a] exploiteert op het naastgelegen perceel een vergelijkbaar bedrijf als dat van [vergunninghouder] en is alleen al daarom belanghebbende bij het besluit van 2 augustus 2016.
3. [vergunninghouder] stelt verder dat aan [appellant b] en [appellante a] het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen, omdat de volgens haar geschonden norm van het bestemmingsplan kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant b] en [appellante a]
3.1. Artikel 3 van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012", dat regels geeft voor de bestemming "Agrarisch", strekt tot bescherming van de belangen van [appellant b], omdat dat artikel mede is geschreven ter bescherming van zijn woon- en leefomgeving. Dit artikel strekt ook tot bescherming van de belangen van [appellante a] Het belang van de B.V. is namelijk een onbelemmerde voortzetting van haar agrarische bedrijfsvoering. Vergelijk de uitspraak van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4044. De beoordeling van het hoger beroep
4. [appellant b] en [appellante a] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb heeft gehandeld door de bezwaren niet gegrond of ongegrond te verklaren.
4.1. Bij besluit op bezwaar van 15 december 2016 heeft het college het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften van 17 oktober 2016 overgenomen. Deze commissie heeft geadviseerd het besluit van 2 augustus 2016, tot het verlenen van omgevingsvergunning, in stand te laten. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college, door de bezwaren niet gegrond of ongegrond te verklaren, in strijd heeft gehandeld met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb. Deze artikelen schrijven, op herroeping van het bestreden besluit door het bestuursorgaan na, geen formulering voor bij de beslissing op een ontvankelijk bezwaar. Verder bieden deze bepalingen geen grond voor het standpunt dat het bestuursorgaan, als het bij de beslissing op bezwaar tot herroeping van het bestreden besluit overgaat, daarbij ook zijn standpunt over de gegrondheid van de daartegen gemaakte bezwaren op een bepaalde wijze moet weergeven. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF1459. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebrek, dat van de hoorzitting met de Adviescommissie bezwaarschriften in strijd met artikel 7:7 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 7:13, zesde lid, van die wet, geen schriftelijk verslag is gemaakt, niet met toepassing van artikel 6:22 van diezelfde wet kan worden gepasseerd. Volgens hem gaat de rechtbank er aan voorbij dat het horen plaatsvindt om informatie te verzamelen om tot een adequate heroverweging door het college te kunnen komen. De betekenis van artikel 7:7 van de Awb ziet ook op informatievoorziening aan de rechter ten behoeve van diens oordeelsvorming, aldus [appellant].
5.1. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:22 van de Awb (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 14) is niet de aard van het geschonden voorschrift beslissend voor de beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, maar uitsluitend het antwoord op de vraag of door de schending iemand is benadeeld.
5.2. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Alleen indien evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gebrek, dat geen schriftelijk verslag van de hoorzitting is gemaakt, in dit geval kon worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet heeft kunnen aangeven dat op de hoorzitting nadere feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen waarmee het college bij de heroverweging van het primaire besluit geen rekening heeft gehouden. [appellant] heeft er bij de rechtbank op kunnen wijzen wat met de Adviescommissie bezwaarschriften is besproken en door het college onderbelicht is gebleven. [appellant] heeft dit nagelaten en heeft dit ook bij de Afdeling niet gedaan, waar hij niet ter zitting is verschenen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de door [vergunninghouder] aangevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren, omdat het beoogde gebruik van de loods in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Daartoe voert hij aan dat de loods niet voor een agrarisch bedrijf zal worden gebruikt, omdat op het perceel geen zelfstandig agrarisch bedrijf aanwezig is. De bedrijfsactiviteiten op de adressen [locatie 2] en [locatie 3] hebben volgens hem geen relevante betekenis bij de beoordeling van de voorliggende aanvraag en dienen buiten de beoordeling daarvan te blijven. Volgens [appellant] schrijft het bestemmingsplan voor dat op het perceel zelf een zelfstandig agrarisch bedrijf van 10 NGE moet worden gevestigd.
6.1. Op het perceel rust de bestemming "Agrarisch" en rusten de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie" en "Waarde-Cultuurhistorie".
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels luidt:
"De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarische bedrijven."
Het tweede lid luidt:
"Op deze gronden mag uitsluitend ten behoeve van de bestemming en aanduidingen worden gebouwd."
Artikel 1, eerste lid, onder j, luidt:
"agrarisch bedrijf (zie ook reëel - en volwaardig agrarisch bedrijf): een aan het buitengebied gebonden bedrijf groter dan 10 NGE, waar uitsluitend of in hoofdzaak door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren producten worden voortgebracht, waaronder mede wordt verstaan de met die activiteiten qua aard vergelijkbare activiteiten zoals paarden fokken/melken."
6.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de zelfstandige beoordeling van het perceel niet met zich brengt dat op het perceel zelf sprake moet zijn van een zelfstandig agrarisch bedrijf, groter dan 10 NGE. In dat verband wijst de Afdeling op de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3592, waarin ten aanzien van hetzelfde bestemmingsplan en hetzelfde perceel een oordeel is gegeven over dezelfde rechtsvraag. In die zaak heeft de Afdeling vooropgesteld dat in artikel 3, eerste lid, onder i, van de planregels, niet is bepaald dat het agrarisch bedrijf, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, geheel of in hoofdzaak op het perceel dient te zijn gevestigd. Niet in geschil is dat de melkvee- en schapenhouderij van [vergunninghouder] in haar geheel groter is dan 10 NGE. Aangezien de drie percelen waarop de melkvee- en schapenhouderij is gevestigd op relatief korte afstand van elkaar liggen en de activiteiten op de percelen nauw met elkaar verweven zijn, bestaat geen aanleiding om het bedrijf niet in zijn geheel te bezien en bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat op het perceel geen sprake is van een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de planregels. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank daarom terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Dat betekent dat zij terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het beoogde gebruik van de loods in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Michiels w.g. Kamphorst-Timmer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018
776.