ECLI:NL:RBROT:2023:10299

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
10/750466-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne

Op 6 november 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen Mega Pashi, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 44 maanden. De verdachte had een leidende rol binnen de organisatie en was betrokken bij het organiseren van transporten van cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland. De rechtbank heeft overwogen dat de verdachte samen met medeverdachten verschillende transporten heeft georganiseerd en dat er concrete procedures zijn opgesteld voor de invoer van cocaïne. De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld en de verweren van de verdediging met betrekking tot de EncroChat-gegevens besproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de EncroChat-gegevens rechtmatig zijn verkregen en dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verdedigen. De rechtbank heeft de strafmaat gemotiveerd door de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele organisatie, maar heeft een strafkorting toegepast vanwege de schending van de redelijke termijn van berechting.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/750466-20
Uitspraakdatum: 6 november 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1970,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] ( [postcode01] ) te [woonplaats01] ,
bijgestaan door mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 18, 21, 27 en 28 september en
23 oktober 2023.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding.
De tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. Luijpen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, met aftrek van voorarrest.

4.Aanleiding onderzoek

In maart 2020 is naar aanleiding van een melding over een aantal verdachte transacties over V.O.F. Groothandel [naam VOF01] (V.O.F.) en/of haar bestuurders opsporingsonderzoek Paschi gestart.
De V.O.F. en haar bestuurders bleken ook in het in 2018 gestarte opsporingsonderzoek 26Pekin onderwerp van onderzoek te zijn geweest. Aanleiding voor dat onderzoek betrof een melding door de Amerikaanse opsporingsautoriteiten dat de V.O.F. betrokken was bij een in Savannah onderschepte partij cocaïne. De onderschepte container met cocaïne was onderweg naar Nederland en bestemd voor de V.O.F. In onderzoek 26Pekin was voorts het vermoeden ontstaan dat de verdachte [medeverdachte01] de beschikking had over een PGP-telefoon.
Dit gaf aanleiding navraag te doen bij het onderzoek 26Lemont of de naam V.O.F. Goothandel [naam VOF01] en/of haar bestuurders voorkomen in de onderschepte (EncroChat)berichten. De in onderzoek 26Lemont onderschepte communicatie van een aantal accounts dat volgens het onderzoeksteam Paschi is te relateren aan de verdachten in de zaak Paschi over de periode maart 2020 tot en met medio juni 2020 is ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam. Op 9 november 2020 is de verdachte aangehouden.

5.Ontvankelijkheid officier van justitie

5.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte in onderzoek Francis Drake, dat aanhangig is bij de Rechtbank Zeeland West-Brabant, wordt vervolgd voor feiten die - ook qua plaats, personen en periode - volledige overlap vertonen met de feiten die in onderhavige zaak aan de verdachte zijn tenlastegelegd. Het OM tracht door middel van dubbele vervolging bij twee rechtbanken de hoogst mogelijke straf te realiseren. De vervolging is daarmee in strijd met het ne bis in idem-beginsel als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
5.2.
Beoordeling
Vast staat dat de verdachte ook in onderzoek Francis Drake wordt vervolgd ter zake van (onder meer) deelname aan een criminele organisatie.
De rechtbank stelt voorop dat de officier van justitie ingevolge artikel 68 lid 1 Sr slechts dan niet ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte, indien en voor zover de verdachte wordt vervolgd voor een feit waarover de rechter reeds onherroepelijk heeft geoordeeld. Daarvan is in onderhavige zaak geen sprake. Van een schending van het bepaalde in artikel 68 Sr is reeds om die reden geen sprake. Overigens is de rechtbank na vergelijking van de tenlastelegging in de lopende strafvervolging in onderzoek Francis Drake met de tenlastelegging in de onderhavige zaak ook niet gebleken dat de verdachte wordt vervolgd voor exact hetzelfde feitencomplex.
Het verweer wordt verworpen.

6.Bespreking EncroChat-verweren

6.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich kort gezegd verzet tegen het gebruik van EncroChat data in deze strafzaak. In dit kader is volstaan met de verwijzing naar een overgelegd pleidooi van
mr. Poppelaars (gedateerd september 2022) in de zaak Francis Drake en de eerder door hem overgelegde ‘Van Boom-brieven’, met het verzoek dit als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank heeft hiermee ingestemd.
6.2.
Standpunt OM
Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is tot niet-ontvankelijkverklaring, tot bewijsuitsluiting noch tot strafvermindering onder verwijzing naar onder meer de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 13 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:913) (hierna: de prejudiciële beslissing), het standpunt van de Procureur-Generaal in onderzoek Vlierbes (ECLI:NL:PHR:2023:826) en het overgelegde schriftelijk ingenomen standpunt van het OM.
6.3.
Beoordeling
Vooraf
De in de overgelegde pleitnota en brieven ingenomen standpunten zullen op hoofdlijnen worden besproken. Dit past bij de algemene – niet op de zaak toegespitste – verwijzing door de verdediging naar de deze standpunten.
De rechtbank merkt ook op dat de genoemde pleitnota blijkens de datering is geschreven voordat de Hoge Raad bij prejudiciële beslissing heeft geoordeeld over een groot aantal vraagstukken omtrent de EncroChat interceptie. De Hoge Raad heeft de vraagstukken die ook uitvoerig in de pleitnota zijn besproken in deze beslissing grotendeels beantwoord.
Het voorgaande betekent niet dat daarom geen acht meer wordt geslagen op hetgeen is ingebracht, maar zal er wel toe leiden dat de rechtbank op veel punten zal verwijzen naar hetgeen de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing heeft overwogen. Zoals de rechtbank al in haar ter terechtzitting van 21 september 2023 gegeven beslissing op de onderzoekswensen heeft aangegeven, ziet zij geen aanleiding aan te nemen dat de Hoge Raad bij haar beoordeling van een te beperkte of onjuiste feitenvaststelling is uitgegaan. Ook anderszins is er geen enkele aanleiding voor de rechtbank om de overwegingen in de prejudiciële beslissing niet tot uitgangspunt te nemen.
Ontvankelijkheid OM
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het OM niet ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met (kort gezegd) het doelbewust omzeilen van wettelijke waarborgen en het (vervolgens) onjuist informeren van de rechter-commissaris en de proceshouding van het OM met betrekking tot de EncroChat problematiek.
De rechtbank volgt de verdediging niet.
De wijze waarop het OM heeft opgetreden in en rondom de EncroChat interceptie, is vaak ter discussie gesteld bij menig rechtbank en gerechtshof. Dit betreft zowel de vraag of zij bij het verkrijgen van de EncroChat data bewust wettelijke bepalingen heeft omzeild alsook de vraag of zij in de informatievoorziening daarover jegens de verdachten, de advocatuur en de rechtbanken bewust informatie heeft achtergehouden. Ook rechtbank Rotterdam heeft zich hier al meermalen over uitgelaten (bijvoorbeeld in de zaken Sartell en Flamenco).
In lijn met de inmiddels bestendige rechtspraak op dit punt is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het OM bewust wettelijke regelingen heeft omzeild, de rechter-commissaris heeft misleid dan wel bewust informatie over de EncroChat interceptie heeft achtergehouden om de rechter-commissaris, de rechtbank en/of de verdediging verkeerd of te beperkt in te lichten. Bovendien geldt dat voor zover op onderdelen zou worden geoordeeld dat het OM informatie te laat heeft verstrekt, dit inmiddels is hersteld.
Het verweer dat betrekking heeft op het ontbreken van de kennisgeving ex artikel 5.4.18 Sv wordt eveneens gepasseerd nu deze regeling, indien al van toepassing, niet de bescherming van de individuele persoon beoogt, maar verband houdt met de soevereiniteit van de betrokken landen. Dat maakt dat een eventuele schending van zo’n verplichting in een individuele strafzaak geen rechtsgevolg zal hebben (Schutznorm).
De rechtbank ziet dan ook geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het OM.
Bewijsuitsluiting
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de EncroChat data niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat zij a) onrechtmatig zijn verkregen en b) de betrouwbaarheid onvoldoende is vastgesteld.
Toetsing rechtmatigheid
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de EncroChat data onrechtmatig zijn verkregen omdat dit in strijd met het nationale en het Europese recht is gebeurd. In de prejudiciële beslissing is de Hoge Raad uitvoerig in gegaan op de vraag wanneer het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan toetsing van een door buitenlandse autoriteiten toegepast opsporingsmiddel door de Nederlandse rechter in de weg staat.
Uit deze beslissing kan worden afgeleid dat indien er sprake is van opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten, het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan toetsing van de rechtmatigheid van die opsporing door de Nederlandse rechter in de weg staat. Hiervan is sprake bij de interceptie van de EncroChat data, deze heeft immers plaatsgevonden door de Franse autoriteiten, met machtiging van de Franse rechter door het plaatsen van een interceptiemiddel op de server in Frankrijk. De omstandigheid dat zich tijdens de interceptie gebruikers van EncroChat op Nederlands grondgebied bevonden, maakt dat niet anders.
Mede gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om niet uit te gaan van hetgeen de Hoge Raad over van de toepasselijkheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft geoordeeld.
Dat betekent dat de Nederlandse rechter er op moet vertrouwen dat de interceptie door de Franse autoriteiten van de EncroChat data op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 van het EVRM heeft plaatsgevonden.
Voor zover de verdachte van oordeel is dat de Franse autoriteiten met de interceptie in strijd met artikel 8 van het EVRM hebben gehandeld, dient hij dit via andere weg aan te kaarten.
De verweren die zien op de rechtmatigheid van de interceptie en de verkrijging van de EncroChat data worden gelet op het voorgaande gepasseerd.
Toetsing unierecht
Ook over toepasselijkheid van Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EUR) 2016/680 zijn door de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing vragen beantwoord. Eerstgenoemde richtlijn is niet van toepassing en de tweede is reeds geïmplementeerd door de wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Van strijd met enige relevante bepaling is de rechtbank niet gebleken.
Ook overigens is de rechtbank van enige strijd met Unierechtelijke bepalingen (zoals opgenomen in het Handvest) en voor zover deze vanwege het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden getoetst, niet gebleken.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie zoals voorgesteld in het pleidooi.
Verwerken en bewaren van de data
Het verweer dat geen sprake is van een wettelijke grondslag voor het verwerken en bewaren van de EncroChat data in Nederland wordt eveneens verworpen.
In de prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 126dd Sv ook van toepassing is op gegevens die zijn verkregen door toepassing van buitenlandse opsporingsbevoegdheden die overeenkomen met die genoemd in artikel 126dd Sv. Voorts zijn de Wet Politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens op het bewaren en verwerken van de data van toepassing. Daarnaast kan het OM gebonden zijn aan de voorwaarden met betrekking tot het gebruik van gegevens die aan een aan de rechter-commissaris gevraagde machtiging zijn verbonden.
In dat kader is relevant dat het gebruik van de door Frankrijk verstrekte data aan voorwaarden is verbonden middels de verzochte 126uba Sv machtiging. Deze machtiging was niet verplicht, reden waarom de rechtbank niet zal ingaan op verweren die zien op de vraag of deze in redelijkheid kon worden gegeven. De in de machtiging opgenomen voorwaarden strekken er wel toe dat het gebruik van de data aan voorwaarden is verbonden waarmee tevens een zekere waarborg is gegeven tegen schending van het bepaalde in artikel 8 EVRM door het gebruik van de data.
Gebruik van de verkregen data/artikel 6 EVRM
De wijze van gebruik van de verkregen data in een individuele strafzaak, wordt wel getoetst door de Nederlandse rechter. Het gebruik mag geen inbreuk maken op het recht van de verdachte op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6 van het EVRM.
De rechter besteedt in dit kader alleen aandacht aan de wijze waarop die data zijn verkregen als dit van belang is voor de beoordeling van de vraag of het gebruik voor het bewijs van de resultaten in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces. Van een dergelijke schending van het recht op een eerlijk proces is bij gebruikmaking van de EncroChat data naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank overweegt in dit verband dat de verdediging de beschikking heeft gekregen over de dataset van de accounts dat aan de verdachte en aan de medeverdachten van het CSV is toegeschreven. Daarmee heeft de verdediging van de relevante data kunnen kennisnemen en heeft zij deze tevens kunnen onderzoeken.
Van een procedure die ‘as a whole’ unfair zou zijn, is de rechtbank niet gebleken.
Betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten
De rechter dient alleen bewijsmateriaal te gebruiken dat hij betrouwbaar acht. In de prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter in een onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, tot uitgangspunt mag nemen dat dit onderzoek op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn. Als er – al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer – concrete aanwijzingen voor het tegendeel bestaan, is de rechter gehouden de betrouwbaarheid van die resultaten te onderzoeken. De rechtbank volgt de verdediging niet in het standpunt dat de Hoge Raad hier een verkeerde toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
Over de betrouwbaarheid van de data is ook al door diverse rechtbanken een oordeel geveld, al dan niet nadat daarvoor deskundigenberichten zijn opgesteld door het Nederlands Forensisch Instituut en/of deskundigen ter zitting zijn gehoord. In geen van deze zaken is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de data niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd omdat deze niet betrouwbaar zijn.
In de onderhavige casus zijn gesprekken in het dossier gevoegd die naar het oordeel van de rechtbank helder, leesbaar en logisch zijn. Gesprekken van verschillende accounts (waaronder de accounts die worden toegeschreven aan de verdachte en zijn medeverdachten) grijpen ook in elkaar en lopen op elkaar door (zoals berichten die door het ene account zijn opgesteld en vervolgens door verschillende accounts zijn doorgezonden). Antwoorden op berichten lijken niet onlogisch. De gesprekken leveren zelf met andere woorden geen twijfel op over de vraag of de data wel juist zijn weergegeven.
De verdediging heeft de beschikking gekregen over de dataset van het aan de verdachte toegeschreven account en van de accounts die zijn toegeschreven aan verdachten met wie hij/zij volgens de tenlastelegging een crimineel samenwerkingsverband (hierna: CSV) vormt. Ook de verdediging heeft geen concrete punten benoemd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de accuraatheid en/of betrouwbaarheid van (de weergave van) de data. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding tot een nader onderzoek in het kader van de betrouwbaarheid van de data en wordt het verweer dat deze onvoldoende betrouwbaar zijn verworpen.

7.Waardering van het bewijs

7.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte gebruiker was van het EncroChat-account [accountnaam01] .
Subsidiair, indien de rechtbank tot de conclusie komt dat de verdachte wel de gebruiker is geweest van het EncroChat-account [accountnaam01] kan hooguit het onder 1 tenlastegelegde worden bewezen. Niet wordt betwist dat er in georganiseerd samenwerkingsverband voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen zijn gepleegd ex art. 10a Opiumwet.
Dat is anders waar dit het onder 2 tenlastegelegde betreft. Weliswaar had de verdachte alsdan met medeverdachten - al dan niet in georganiseerd verband - strafbare feiten in voorbereiding, maar dat is onvoldoende om hem te veroordelen voor de deelname aan de ten laste gelegde drugsorganisatie.
7.2.
Beoordeling
7.2.1.
Feit 1: voorbereiding en/of bevordering van de invoer van cocaïne
Op grond van de in
Bijlage IIopgenomen inhoud van de bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de volgende vaststellingen, overwegingen en conclusies. De door de verdediging gevoerde bewijsverweren worden hierbij ook besproken.
Identificatie EncroChat-account [accountnaam01]
Ten aanzien van het verweer dat de verdachte gedurende de ten laste gelegde periode niet de gebruiker was van het EncroChat-account [accountnaam01] overweegt de rechtbank als volgt.
Vast staat dat het telefoontoestel van de verdachte en het telefoontoestel waar het EncroChat-account aan gekoppeld is, zich in de periode van 9 april 2020 tot en met 10 juni 2020 veelvuldig samen verplaatsen en, ook in de nachtelijke uren, gebruik maakten van dezelfde zendmasten. Beide toestellen straalden het meest een zendmast aan in Made, de woonplaats van de verdachte. Daarnaast wordt op 1 mei 2020 door [accountnaam01] een bericht verstuurd dat erop wijst dat zijn moeder jarig is en 69 is geworden. Vast staat dat de moeder van de verdachte op 1 mei 1951 is geboren en op 1 mei 2020 69 jaar oud is geworden. Ook wordt door [accountnaam01] een foto verstuurd van een man met daarbij de vermelding dat hij soep voor ‘die ouwe’ heeft gemaakt. De man op de foto is herkend als de vader van de verdachte. Tot slot wordt op 27 april 2020 door [accountnaam01] gevraagd of de gebruiker van het EncroChat-account [accountnaam02] naar Made wil komen. [accountnaam01] is thuis en stuurt foto’s van een tuin. Vast is komen te staan dat deze foto’s zijn gemaakt in de tuin van de verdachte.
Deze omstandigheden in onderling verband maken dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de verdachte de gebruiker was van het EncroChat-account [accountnaam01] .
Identificatie EncroChat-accounts medeverdachten
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de volgende accounts in gebruik waren bij de respectievelijke medeverdachten:
Medeverdachte
EncroChat-account
[medeverdachte02]
[accountnaam03]
[medeverdachte03]
[accountnaam04]
[medeverdachte04]
[accountnaam05]
[medeverdachte05]
[accountnaam06]
Onbekend gebleven
[accountnaam07]
Inhoud berichten
Het dossier bestaat voor het overgrote deel uit EncroChat-berichten die door de verdachte en zijn medeverdachten met elkaar zijn gewisseld.
Uit de EncroChat-berichten volgt dat de verdachten zich gedurende de ten laste gelegde periode hebben bezig gehouden met de voorbereiding van de invoer van grote partijen cocaïne. De bedoeling was dat er containers met cocaïne uit Colombia naar Nederland zouden worden verscheept. Als deklading zouden de containers ananassen bevatten. De containers met ananassen zouden worden besteld door de V.O.F. en aankomen in de haven van Antwerpen, waarna ze naar Nederland zouden worden getransporteerd.
In de berichten wordt gecommuniceerd over drie zendingen. De eerste zending betrof een zogenaamde testzending. Doordat de afhandeling in de haven van Colombia fout ging, kwamen de ananassen verrot aan. Hiervan werd echter geen officiële melding gedaan. Op papier werd de lading met winst verkocht, maar in werkelijkheid was de partij ananas zwart vernietigd. Hier heeft de medeverdachte [medeverdachte03] (hierna: [medeverdachte03] ) zorg voor gedragen. In een chat met de medeverdachte [medeverdachte02] (hierna: [medeverdachte02] ) bespreekt [medeverdachte03] dat de opkoper van de partij rotte ananassen, [naam01] , € 100.000 krijgt.
Om te voorkomen dat het opnieuw mis zou gaan, is door de verdachte en de gebruiker van het EncroChat-account [accountnaam07] een procedure opgesteld. Deze procedure moest door iedereen strikt worden nageleefd. [accountnaam07] heeft contacten hierover met de medeverdachte [medeverdachte05] (hierna: [medeverdachte05] sr) [1] . Hij geeft aan welke wijze van versturen (CIF of FOB) beter is en dat de vervoerder zelf moet komen afhalen. [medeverdachte03] en [medeverdachte02] kregen een aparte procedure voor logistieke begeleiders. De verdachte bepaalde verder dat het contact met de V.O.F. voortaan volledig via [medeverdachte04] (hierna: [medeverdachte04] ) [2] zou verlopen. [medeverdachte02] onderhield het contact met [medeverdachte04] en gaf haar, in overleg met de verdachte, instructies over hoe zij moest handelen. [medeverdachte04] kreeg een EncroChat-telefoon en moest van alle communicatie die zij voerde screenshots versturen. Die screenshots werden vervolgens door [medeverdachte02] doorgestuurd naar de verdachte.
Op 6 april 2020 vroeg [medeverdachte04] een offerte aan voor drie containers ananassen bij het bedrijf [bedrijf01] in Colombia. Op 8 april 2020, nadat de verdachte en [medeverdachte02] akkoord hadden gegeven op de prijs, werd door [medeverdachte04] de bestelling geplaatst. De lading ananassen zou worden opgekocht door [bedrijf02] . [medeverdachte03] maakte van de bankrekening van dit bedrijf geld over naar de V.O.F. De verdachte wil zeker weten dat er ‘geplust’ kan worden, want met de ‘dummie’ is het goed gegaan. Op 23 april 2020 werd door de verdachte de procedure rondom deze bestelling verstuurd. Daarin wordt gesproken over ‘de deklading’ en ‘de andere lading’. Het is van cruciaal belang dat de verdachte foto’s ontvangt van de pallets zodat precies dezelfde pallets klaar gezet worden in de loods om te wisselen als er controle zal zijn. Ook wil de verdachte een perfecte kopie van de originele zegel om de container na de wissel opnieuw te verzegelen.
Naar verwachting zullen de containers op 28 april 2020 vertrekken en op 19 mei 2020 arriveren. [medeverdachte02] werd door [medeverdachte04] op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen met betrekking tot de bestelling.
Uiteindelijk werd er niet ‘geplust’ omdat de controles in de haven van Cartagena waren aangescherpt. Omdat de bestelling niet meer kon worden geannuleerd, werd de zending als een ‘goede test’ van de nieuwe procedure beschouwd. De verdachte zorgde ervoor dat [medeverdachte04]
€ 4.000 contant kreeg om [naam02] te betalen voor het inklaren van de containers. De verdachte benadrukt dat het transport moet worden gedaan door iemand die zij zelf uitkiezen. [medeverdachte05] sr stelt voor een andere inklaarder te benaderen omdat [naam02] eigen transport niet toestaat. Hiervan werd afgezien omdat [medeverdachte04] vond dat een andere inklaarder zou kunnen leiden tot het onnodig verdacht maken van de V.O.F. en de containers aangezien er niet was geplust. Uit de berichten volgt dat de containers zijn aangekomen met wederom een rotte lading ananassen.
In de berichten wordt verder gesproken over een derde zending. De verdachte gaf aan dat er 1750 stuks klaar staan om te plussen en dat hij voor 200 mee doet. Hij is al bijna 2 jaar dekladingen aan het betalen. [medeverdachte03] en [medeverdachte02] bespraken dat ze ‘mee kunnen zetten’ voor € 6.000. [medeverdachte03] zei dat hij zich voor 10 kilo wil inkopen. Het gaat bij deze zending om drie containers. Van cruciaal belang is dat men de transporteur zelf mag bepalen. De verdachte stelde € 25.000 in het vooruitzicht als [medeverdachte05] sr zou regelen dat B&K als transporteur mag worden ingezet.
Conclusie
De hiervoor geschetste feiten en omstandigheden zijn, bezien in hun onderlinge samenhang en in het licht van de overige bewijsmiddelen, redengevend voor het bewijs dat sprake was van de gezamenlijke uitvoering van een plan om cocaïne in te voeren in Nederland. Er zijn concrete procedures gemaakt, ontmoetingen geweest met medeverdachten en andere betrokkenen, investeringen gedaan in dekladingen, opkopers van dekladingen geregeld, rotte dekladingen vernietigd en er heeft een testzending plaatsgevonden. Daarnaast werd gecommuniceerd over de wijze waarop de (plus)lading uiteindelijk uit het zicht kon blijven door gebruikmaking van een eigen transporteur en het toepassen van een wisseltruc. Dit zijn handelingen die gericht zijn op of verband houden met het voornemen om de cocaïne Nederland binnen te brengen en vallen daarom onder het bepaalde van artikel 10a Opiumwet.
Gelet op het voorgaande is bewezen dat de verdachte samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft gepleegd teneinde een grote hoeveelheid cocaïne in te voeren in Nederland.
7.2.2.
Feit 2: Deelname criminele organisatie
Aan de verdachte wordt onder 2, kort samengevat, verweten dat hij in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 juni 2020 samen met een ander of anderen heeft deelgenomen aan een organisatie die het plegen van een misdrijf tot oogmerk had. Het zou daarbij gaan om een misdrijf strafbaar gesteld bij de artikelen 10, derde, vierde en/of vijfde lid en/of 10a eerste lid van de Opiumwet.
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen en de bewezenverklaring voor feit 1 volgt dat de verdachte en de medeverdachten zich in een periode van een aantal maanden bezig hebben gehouden met het organiseren van verschillende transporten met als doel om verdovende middelen binnen Nederland te brengen en dat zij daarbij nauw hebben samengewerkt.
De verdachte had een significante, leidende rol binnen de organisatie. Hij stond in nauw contact met degene die de cocaïne vanuit Colombia naar Nederland zou verzenden, stuurde de andere leden van het CSV aan, stelde de procedures op voor de invoer van de partij cocaïne en bepaalde hoeveel de andere leden van het CSV zouden verdienen. Bovendien kocht hij zich zelfstandig in voor 200 kilo cocaïne en bepaalde dat [medeverdachte03] en [medeverdachte02] mee konden doen voor € 6.000 per kilo. Daarnaast stelde hij een bedrag van
€ 25.000 in het voorzicht als de eigen transporteur doorgedrukt kon worden. Ook werd hij door de medeverdachten steeds op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 11b Opiumwet.
7.3.
Bewezenverklaring
Op grond van de wettige bewijsmiddelen en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder
1 en 2ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij,
in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 juni 2020 te
Rotterdam en/of Antwerpen, althans in Nederland en/of België,
tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van
de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden (telkens)
-zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot
het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden
had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het/de hierboven
bedoelde feit(en),
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) (telkens):
-in persoon, telefonisch en/of via chatberichten contact met één of meer
mededaders(s) onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken
gemaakt over het afleveren en/of opslaan en/of uithalen en/of verstrekken
en/of vervoeren van voornoemde cocaïne en/of
-een telefoon en/of geld verstrekt en/of ontvangen en/of
- transport geregeld
2.
hij,
in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 juni 2020 in Nederland en/of België,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband
van natuurlijke personen, te weten (onder meer en voor zover bekend),
[medeverdachte02] en [medeverdachte04] en [medeverdachte03] en [medeverdachte05] ,
die tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10
vierde en vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

8.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich en een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
2.
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid en 10a, eerste lid van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

9.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

10.Motivering straf

Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan, alsmede de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die zich bezig hield met de voorbereiding van de invoer van cocaïne. In die organisatie had hij een sturende en leidende rol. De organisatie heeft getracht om een partij van ongeveer 2000 kilo cocaïne te importen vanuit Zuid-Amerika. De handel in verdovende middelen vormt een bedreiging voor de volksgezondheid. Bovendien versterkt het de geweldsspiraal waarmee deze handel in binnen- en buitenland gepaard gaat. De maatschappelijke gevolgen zijn groot en het leidt tot ontwrichting van de samenleving. Om die reden staan er hoge straffen op. De verdachte heeft zich van deze maatschappelijke gevolgen niets aangetrokken en heeft slechts oog gehad voor zijn eigen financiële gewin.
De rechtbank heeft kennis genomen van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte, gedateerd 13 juli 2023. Daaruit volgt dat hij niet recent voor strafbare feiten is veroordeeld. Eveneens heeft de rechtbank kennis genomen van het reclasseringsrapport van 29 april 2021 en de stukken die de verdediging omtrent het persoonlijke leven van de verdachte en het succesvolle verloop van het nieuwe bedrijf van de verdachte heeft overgelegd.
Op de bewezenverklaarde feiten is evenwel slechts een gevangenisstraf van aanzienlijke duur een passende reactie. Bij de bepaling van de lengte van die gevangenisstraf heeft de rechtbank onder andere gelet op straffen die in min of meer soortgelijke zaken worden opgelegd. Mede in dat licht bezien acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren in beginsel passend en geboden.
Niettemin zal de rechtbank een lagere straf opleggen. Dit is het gevolg van het feit dat de redelijke termijn van berechting zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden. Uitgangspunt bij de bepaling van die termijn is dat het eindvonnis in eerste aanleg uiterlijk twee jaar na aanvang van de vervolging wordt gewezen. De verdachte is op 9 november 2020 in verzekering gesteld; die datum heeft dus als het begintijdstip van de vervolging te gelden. De rechtbank wijst drie jaar later vonnis. Het gaat hier om een zaak die aanleiding heeft gegeven tot een – op verzoek van de verdediging uitgevoerd – aanvullend onderzoek door de rechter-commissaris. Desondanks komt een deel van de vertraging voor rekening van het OM en/of de rechtbank. Dit leidt ertoe dat de rechtbank van de hiervoor genoemde gevangenisstraf vier maanden zal aftrekken.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

11.In beslag genomen voorwerpen

Ten aanzien van de onder de verdachte in beslag genomen horloges en ring zal een last tot teruggave worden gegeven. De rechtbank is niet gebleken van enig verband tussen deze voorwerpen en het bewezenverklaarde.

12.Voorlopige hechtenis

De verdediging heeft verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren tot aan het onherroepelijk worden van de strafzaak. De officier van justitie heeft zich hier tegen verzet.
De verdachte is met ingang van 17 mei 2021 uit voorlopige hechtenis geschorst tot de dag waarop de rechtbank eindvonnis zal wijzen. Dat betekent dat de schorsing van de voorlopige hechtenis thans van rechtswege eindigt. De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanleiding om te bepalen dat de verdachte opnieuw zal worden geschorst. De eerder gemaakte afweging tussen de persoonlijke belangen van de verdachte en de belangen van strafvordering is door de beslissingen in dit vonnis een andere geworden. Deze afweging valt nu in het nadeel van de verdachte uit.
Het verzoek wordt afgewezen.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen
  • 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet.

14.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

15.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 44 (vierenveertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- gelast de teruggave aan verdachte van:
[beslagnummer01] Horloge Breitling 1B01 10
[beslagnummer02] Horloge Rolex Oyster Submariner
[beslagnummer03] Ring silver met stenen
[beslagnummer04] Horloge Rolex Oyster Perp day date
[beslagnummer05] Horloge Rolex oyster perp Day Just.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Boer, voorzitter,
mr. C. Laukens en mr. E. IJspeerd, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Ince en mr. V.J.H. Mooren, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 6 november 2023
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij,
in of omstreeks de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 juni 2020 te
Rotterdam en/of Antwerpen, althans in Nederland en/of België,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van
de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken,
vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van grote
hoeveelheden cocaïne,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
zijnde een ander middel zoals genoemd in lijst I van de Opiumwet, voor te
bereiden en/of te bevorderen, (telkens)
-één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen,
te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te
zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te
verschaffen en/of
-zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot
het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
-voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden
had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het/de hierboven
bedoelde feit(en),
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) (telkens):
-in persoon, telefonisch en/of via chatberichten contact met één of meer
mededaders(s) onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken
gemaakt over het afleveren en/of opslaan en/of uithalen en/of verstrekken
en/of vervoeren van voornoemde cocaïne en/of
-een telefoon en/of geld verstrekt en/of ontvangen en/of
- transport geregeld en/of
-een (tussen)loods geregeld, al dan niet buiten het haventerrein en/of
-(vervolgens) de pallets met verdovende middelen, al dan niet in een container
en/of voertuig, verwisseld door identieke pallets met fruit en/of groentewaar
verwisseld en/of
- gezorgd voor zogenaamde wisselpallets en/of
-geregeld dat er voertuigen beschikbaar waren om de verdovende middelen te
vervoeren.
2.
hij,
in of omstreeks de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 juni 2020 te
Rotterdam en/of Antwerpen, althans in Nederland en/of België,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband
van natuurlijke personen, te weten (onder meer en/of voor zover bekend),
verdachte [medeverdachte02] en/of [medeverdachte04] en/of [medeverdachte01] en/of [medeverdachte03]
en/of [medeverdachte06] en/of [medeverdachte05] ,
die tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10
derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet.

Voetnoten

1.Teneinde te voorkomen dat er verwarring ontstaat met de medeverdachte [medeverdachte06] wordt de verdachte [medeverdachte05] hierna [medeverdachte05] sr genoemd.
2.Teneinde te voorkomen dat er verwarring ontstaat met de medeverdachte [medeverdachte01] wordt de verdachte [medeverdachte04] hierna [medeverdachte04] genoemd.