ECLI:NL:RBROT:2023:10017

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
FT EA 23/757
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende inzicht in schuldenlast en te kwader trouw handelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) door verzoeker, die op 1 augustus 2023 een verzoekschrift indiende. Tijdens de zitting op 12 oktober 2023 werd verzoeker gehoord. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot WSNP niet kon worden toegewezen, omdat verzoeker onvoldoende inzicht had gegeven in de aard en omvang van zijn schuldenlast. De totale schuldenlast van verzoeker bedraagt € 1.890.183,88, maar er waren aanzienlijke vorderingen van de Frieslandbank en Rabobank die niet correct waren weergegeven in het schuldenoverzicht. De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet te goeder trouw was bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, wat een vereiste is voor toelating tot de WSNP. Bovendien was er sprake van te kwader trouw handelen, gezien de hoge schulden aan de Rabobank die voortvloeiden uit onrechtmatig gedrag van verzoeker en zijn partner. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat verzoeker een alimentatieschuld had laten oplopen, terwijl hij hiervoor een procedure had moeten starten. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank het verzoek tot WSNP afgewezen, met de conclusie dat verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij aan de vereisten voor toelating tot de regeling voldeed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer01]
uitspraakdatum: 19 oktober 2023
[verzoeker01],
[adres01]
[postcode01] [woonplaats01] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 1 augustus 2023 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp). Verzoeker is gehoord ter terechtzitting van 12 oktober 2023.

2.De feiten

Verzoeker ontvangt inkomsten uit een Participatiewet-uitkering. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet € 1.890.183,88.

3.De beoordeling

Verzoeker kan alleen worden toegelaten tot de wsnp als hij te goeder trouw was bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Om dit goed te kunnen beoordelen, moet het verzoek inzicht geven in de aard en omvang van de schuldenlast.
Ook moet de verwachting bestaan dat verzoeker aan de verplichtingen van de wsnp zal voldoen. Dat houdt onder meer in dat verzoeker zich moet inspannen om zoveel mogelijk af te lossen op de schulden. Ook mag verzoeker gedurende de wsnp geen nieuwe schulden laten ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat aan deze eisen is voldaan. Het verzoek wort daarom afgewezen, wat inhoudt dat verzoeker niet wordt toegelaten tot de wsnp.
De rechtbank licht dat hieronder toe.

1. Het verzoekschrift geeft onvoldoende inzicht in de aard en omvang van de schuldenlast

Naar het oordeel van de rechtbank geeft het verzoekschrift onvoldoende inzicht in de aard en omvang van de schuldenlast. Zo stelt verzoeker ter zitting dat er een vordering is van de Frieslandbank van € 500.000,-, die ten onrechte niet is vermeld op het schuldenoverzicht. Dit betreft een vordering uit hoofde van een borgstelling. Daarnaast staat er een vordering van Rabobank op de schuldenlijst van € 1.628.507,44. Ten aanzien van deze vordering stelt verzoeker zich op het standpunt dat de Rabobank geen vordering op hem heeft uit hoofde van een vonnis, maar slechts uit hoofde van een borgstelling van € 600.000,-. Gelet op deze betwisting, had van verzoeker en schuldhulpverlening mogen worden verwacht dat er meer inzicht was gegeven in de grondslag van de vordering van de Rabobank, die volgens verzoeker (grotendeels) betwist is maar volgens schuldhulpverlening (kennelijk) op de lijst moet worden geplaatst. Rabobank heeft bij het indienen van de vordering kennelijk wel stukken aangeleverd, waaronder een vonnis (zo blijkt uit een verwijzing in het schuldenoverzicht), maar die stukken zitten niet bij het verzoekschrift.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek in zoverre niet voldoet aan de gestelde eisen van artikel 285 Faillissementswet.

2. Verwijtbare schulden en verwijtbaar onbetaald laten van de schulden

De rechtbank is bovendien van oordeel dat is gebleken van te kwader trouw schulden.
Te kwader trouw schuld aan Rabobank
De rechtbank heeft in aanvulling op het verzoekschrift van verzoeker ambtshalve kennis genomen van de volgende (openbare) stukken:
het zestiende openbare faillissementsverslag ex artikel 73a Faillissementswet in de zaak van Red Dragon B.V., waarvan verzoeker enige tijd bestuurder is geweest;
het arrest van 31 augustus 2022 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:8338) en het arrest van 24 maart 2023 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:445), waarnaar wordt verwezen in het bovengenoemde verslag;
de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:4679), waarnaar wordt verwezen in de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om van bovengenoemde stukken ambtshalve kennis te nemen, mede gelet op de hoogte van de schuld aan Rabobank, en de connectie die er lijkt te zijn met de schulden van de partner van verzoekster (die eveneens een wsnp-verzoek heeft ingediend). Dit met het doel om het verzoek en de daarbij betrokken belangen beter te kunnen beoordelen. Deze stukken zijn ter zitting ook met verzoeker besproken.
In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam op 20 mei 2020 oordeelt de rechtbank dat de partner van verzoeker onrechtmatig heeft gehandeld door onder valse voorwendselen de Rabobank te bewegen tot uitbetaling van de kredietgelden onder de met Red Dragon B.V. gesloten financieringsovereenkomsten (van 5 oktober 2014 en 16 oktober 2015). De rechtbank acht zonder meer aannemelijk dat de Rabobank, zoals zij gesteld heeft, dat niet zou hebben gedaan als zij van de valsheid van de facturen en bankafschriften op de hoogte was geweest. De partner van verzoeker is aansprakelijk geacht voor de door de Rabobank geleden schade ad € 1.616.209,12.
In deze uitspraak en in het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 augustus 2022 (de bestuurdersaansprakelijkheidszaak tegen de partner van verzoeker) komt verzoeker ook naar voren. Verzoeker is te identificeren aan de hand van zijn rol als bestuurder – in een bepaalde periode – en de affectieve relatie met zijn partner.
Uit bovengenoemde uitspraken is bovendien af te leiden dat verzoeker mogelijk ook betrokken is geweest bij misleiding van de Rabobank met behulp van valse facturen. Die betrokkenheid bestaat er onder meer uit dat verzoeker in de betreffende periode bestuurder was en ook in de betreffende e-mails aan de Rabobank heeft gestaan en bij gesprekken met vertegenwoordigers van de Rabobank aanwezig is geweest.
Op grond van (i) bovengenoemde feiten, (ii) de vaststelling dat door Rabobank jegens verzoeker ingediende vordering ongeveer dezelfde omvang heeft als de schuld uit bovengenoemd vonnis, en (iii) de mededeling van de Rabobank aan schuldhulpverlening dat de schuld aan de Rabobank is ontstaan door onrechtmatig gedrag van verzoeker (waarbij kennelijk ook een vonnis is aangeleverd), is de rechtbank van oordeel dat verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Rabobank geen vordering heeft op verzoeker uit hoofde van onrechtmatige daad. De enkele stelling van verzoeker ter zitting dat hij geen betrokkenheid heeft bij de feiten zoals genoemd in het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2020, en dat dat oordeel anders was uitgepakt als alle informatie boven tafel was gekomen, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende.
Gelet op de omstandigheden waaronder die Rabobank-schuld zou zijn ontstaan, is dan bovendien sprake van een te kwader trouw schuld die naar zijn aard in beginsel aan toelating in de weg staat, en in welk kader hoge eisen kunnen worden gesteld aan de inspanningen van verzoeker om tot aflossing van die schuld te komen.
Te kwader trouw laten oplopen van een alimentatieschuld
Ook heeft verzoeker een schuld van € 122.454,43 aan het LBIO voor het niet betalen van alimentatie. Verzoeker heeft deze schuld laten oplopen, terwijl hij hiervoor een nihilstellingsprocedure had moeten en kunnen starten. Voor het gedeelte van de schuld dat is ontstaan in de periode van 19 oktober 2020 tot en met heden oordeelt de rechtbank dat deze schuld niet te goede trouw is ontstaan binnen de termijn zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw. De schuld staat daarom eveneens aan toelating in de weg.
De schulden zijn niet te goeder trouw onbetaald gelaten
Gelet op de aard en omvang van bovengenoemde schulden van verzoeker kunnen bovendien hoge eisen worden gesteld aan de inspanningen die door verzoeker zijn geleverd om op schulden af te lossen. De rechtbank stelt in dit verband vast dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker zich maximaal heeft ingespannen om op de schulden af te betalen. Verzoeker stelt wel dat hij niet in staat is om zich in te zetten voor betaalde arbeid, maar dit is niet met medische stukken onderbouwd. Weliswaar blijkt uit de stukken dat verzoeker persoonlijk een moeilijke fase heeft doorgemaakt, de afgelopen drie jaar onder meer vanwege de medische klachten van zijn jonge kinderen. Verzoeker en zijn partner hebben in dit verband ondersteuning vanuit de WMO ontvangen. Hieruit vloeit echter niet voort dat verzoeker op medische gronden niet in staat was om te werken en af te lossen op zijn schulden.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom evenmin aannemelijk geworden dat verzoeker te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden. Ook in zoverre is niet voldaan aan de vereisten van artikel 288 lid 1 onder b Faillissementswet.

3. Conclusie

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden afgewezen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van S.R.L.T. Peek, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2023. [1]

Voetnoten

1.