ECLI:NL:RBROT:2022:8010

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
ROT 22/2700
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om correctie adresgegevens in de Basisregistratie Personen (BRP) en de gevolgen van de Wet BRP voor rectificatie

In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. R.J. Michielsen, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had op 30 december 2021 het verzoek van eiseres om correctie van de adresgegevens in de Basisregistratie Personen (BRP) afgewezen. Eiseres had op 5 november 2021 aangifte gedaan van een adreswijziging, waarbij zij en haar minderjarige zoon op 1 november 2021 naar een nieuw adres waren verhuisd. Eiseres verzocht echter om de verhuisdatum in de BRP te corrigeren naar 12 maart 2021, de ingangsdatum van haar huurovereenkomst. Het college weigerde dit, stellende dat de aangifte niet tijdig was gedaan volgens de Wet BRP.

De rechtbank heeft de zaak op 22 september 2022 behandeld. Eiseres betoogde dat het college ten onrechte het correctieverzoek had afgewezen en dat zij belang had bij de correctie om aanspraak te maken op kinderbijslag en kindertoeslag. De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag ten onrechte had beoordeeld op basis van de artikelen van de Wet BRP die geen ruimte bieden voor een belangenafweging. De rechtbank concludeerde dat het verzoek van eiseres als een verzoek tot rectificatie had moeten worden aangemerkt, en dat het college niet de nodige kennis had vergaard omtrent de relevante feiten.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 1.518,- werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met verzoeken tot rectificatie en de relevante wetgeving correct toe te passen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/2700

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [woonplaats eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. R.J. Michielsen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (het college)

(gemachtigden: mr. P.A.M. Badal en mr. A.T. Kasiemkhan).

Inleiding

Met het besluit van 30 december 2021 (primair besluit) heeft het college het verzoek van eiseres om correctie van de adresgegevens van haarzelf en haar minderjarige zoon [naam] in de Basisregistratie personen (BRP) afgewezen.
Met het besluit van 28 april 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft, mede namens haar zoon, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 11 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiseres heeft op 5 november 2021 een aangifte adreswijziging ingediend. Hierin heeft zij aangegeven dat zij en haar zoon op 1 november 2021 zijn verhuisd naar het adres [adres] (het adres). Op 25 november 2021 heeft eiseres aan het college de huurovereenkomst toegezonden. Het college heeft eiseres op 13 december 2021 bericht dat haar verhuizing is verwerkt in de BRP. Eiseres heeft het college op diezelfde datum verzocht om als verhuisdatum 12 maart 2021, de ingangsdatum van de huurovereenkomst, op te nemen in de BRP. Het college heeft eiseres op 15 december 2021 bericht dat zij een correctieverzoek kan indienen. Op 20 december 2021 heeft eiseres een correctieverzoek ingediend met betrekking tot haar adresgegevens.
2. Met het bestreden besluit van 28 april 2022 heeft het college het correctieverzoek van eiseres afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het op grond van artikel 2.20, derde lid, van de Wet BRP, in samenhang bezien met artikel 2.39, tweede lid, van de Wet BRP, niet mogelijk is om een aangifte adreswijziging later dan vijf dagen na de adreswijziging in te dienen en dat een eerdere verhuisdatum daarom niet kan worden opgenomen. Feitelijk eerder verblijf op het adres is daarbij niet van belang. Er is geen ruimte voor het maken van een belangenafweging.
3. Eiseres betoogt dat het college het correctieverzoek ten onrechte heeft afgewezen. Zij heeft een administratieve omissie begaan. Zij heeft belang bij correctie van de verhuisdatum in 12 maart 2021, omdat zij dan per deze datum aanspraak kan maken bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) op de kinderbijslag en de kindertoeslag voor haar minderjarige zoon. Zij stelt zich op het standpunt dat de door haar aangevoerde bijzondere omstandigheden maken dat zij en haar minderjarige zoon alsnog per 12 maart 2021 op het adres [adres] moeten worden ingeschreven in de BRP.
3.1.
Zoals het college terecht heeft overwogen wordt op grond van artikel 2.20, derde lid, van de Wet BRP als datum van de adreswijziging de datum waarop de aangifte wordt ontvangen, dan wel de datum die op de aangifte wordt vermeld in de BRP opgenomen. Op grond van artikel 2.39, tweede lid, van de Wet BRP is het niet mogelijk om later dan vijf dagen na de adreswijziging aangifte daarvan te doen. Eiseres heeft op 5 november 2021 aangifte gedaan van de adreswijziging van haarzelf en haar minderjarige zoon en daarbij als verhuisdatum 1 november 2021 vermeld. Het college heeft gelet op de hiervoor weergegeven bepalingen en de inhoud van de aangifte van eiseres terecht 1 november 2021 als datum van de aangifte van de adreswijziging van eiseres en haar zoon opgenomen in de BRP.
3.2.
De rechtbank overweegt dat het op grond van artikel 2.58 van de Wet BRP mogelijk is om te verzoeken om rectificatie van de gegevens welke zijn opgenomen in de BRP. Dit recht op rectificatie is verankerd in artikel 16 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte zijn besluit slechts gebaseerd op de artikelen 2.20, derde lid, en 2.39, tweede lid, van de Wet BRP en daarmee miskend dat het verzoek van eiseres had moeten worden aangemerkt als een verzoek tot rectificatie op grond van artikel 2.58 van de Wet BRP. Daarmee heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
3.3.
Op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zal de rechtbank bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven. Met het oog daarop overweegt de rechtbank het volgende.
3.4.
Zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht kan een verzoek tot rectificatie op grond van artikel 2.58 van de Wet BRP alleen worden toegewezen als buiten redelijke twijfel staat dat de in de BRP opgenomen gegevens onjuist zijn, omdat in beginsel kan worden uitgegaan van de uit de aangifte adreswijziging overgenomen gegevens in de BRP (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1198). Niet gesteld en ook niet gebleken is dat eiseres een eerdere aangifte adreswijziging heeft ingediend. De stellingen van eiseres dat het gaat om een luxere woning, dat zij op dat adres post ontving van instanties, dat zij daar kleding had liggen en dat mensen kunnen aangeven dat zij al eerder op dat adres woonde, zijn onvoldoende om tot het oordeel te leiden dat buiten redelijke twijfel staat dat de in de BRP opgenomen verhuisdatum onjuist is. Redengevend daartoe is al dat zij dit niet met stukken of getuigenverklaringen heeft onderbouwd. Verder heeft het college er terecht op gewezen dat de door eiseres overgelegde huurovereenkomst pas op 3 november 2021 is ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat niet buiten redelijke twijfel staat dat de verhuisdatum onjuist is.
3.5.
De verwijzing door eiseres naar haar bijzondere omstandigheden en haar stelling dat de in de BRP opgenomen verhuisdatum zeer nadelige financiële consequenties voor haar heeft, leidt niet tot een ander oordeel. De toepasselijke bepalingen uit de Wet BRP laten geen ruimte om een belangenafweging te maken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2552). Eiseres heeft de door haar gestelde bijzondere omstandigheden en zeer nadelige financiële consequenties bovendien niet onderbouwd.
3.6.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laten.
4. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep dient het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
5. Daarnaast ziet de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-; alles met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. van Zelst-de Vries, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
22 september 2022.
de rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.