201507261/1/A3.
Datum uitspraak: 28 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 augustus 2015 in zaak nr. 14/3819 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college geweigerd om te voldoen aan het verzoek van [appellante] om haar gegevens in de basisregistratie personen (hierna: brp) te verbeteren, namelijk om met ingang van 18 augustus 2013 [locatie] te Heerlen als haar adres op te nemen.
Bij besluit van 4 november 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2016, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg en P.L.M. Goor-Vrouwenraets, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Persoonsgegevens van ingezetenen van Nederland worden door gemeenten bijgehouden in de brp. Bij de uitoefening van hun taken gaan de overheidsinstanties en verscheidene andere organisaties uit van de in de brp geregistreerde persoonsgegevens. De in de brp vermelde gegevens moeten daarom zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en de gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:62), zal voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens, gelet op het systeem van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp), onomstotelijk moeten vaststaan dat deze gegevens onjuist zijn. 2. Ingevolge artikel 2.58, eerste lid, van de Wet brp voldoet het college van burgemeester en wethouders binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisregistratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist dan wel onvolledig zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
3. [appellante] woonde samen met haar ex-partner op het adres [locatie] te Heerlen. Op 18 augustus 2013 heeft het college van [appellante] via haar DigiD een aangifte van vertrek naar Roemenië ontvangen. Dit gegeven is door het college in gemeentelijke basisadministratie (thans: brp) geregistreerd. Op 11 maart 2014 heeft [appellante] verzocht om haar gegevens in de brp te verbeteren, namelijk om met ingang van 18 augustus 2013 [locatie] te Heerlen als haar adres op te nemen. Zij stelt dat zij geen toestemming heeft gegeven voor de aangifte van 18 augustus 2013, dat zij zich nooit heeft geregistreerd bij DigiD en dat zij niet naar Roemenië is vertrokken op 18 augustus 2013. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] toegelicht dat zij van september 2013 tot januari 2014 in Roemenië heeft verbleven.
4. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 april 2014 heeft het college geweigerd aan het verzoek van 11 maart 2014 van [appellante] te voldoen, omdat het ervan uitgaat dat de via de DigiD van [appellante] op 18 augustus 2013 ontvangen aangifte van vertrek door [appellante] is gedaan. Volgens het college is het niet aannemelijk dat het gegeven in de brp dat [appellante] op 18 augustus 2013 naar Roemenië is vertrokken, feitelijk onjuist is.
5. De rechtbank heeft overwogen dat, nu de gebruikersnaam en het wachtwoord voor de DigiD strikt persoonlijk zijn, het er in beginsel voor moet worden gehouden dat de aangifte van vertrek door [appellante] is gedaan. [appellante] heeft volgens de rechtbank niet aangetoond dat haar ex-partner buiten haar medeweten een DigiD op haar naam heeft aangemaakt en aangifte van vertrek heeft gedaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat een afwijzing van een naturalisatieverzoek van [appellante] los staat van de beoordeling van het besluit van het college van 4 november 2014. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, nu van expliciete toezeggingen niet is gebleken en Goor-Vrouwenraets, degene die de toezeggingen zou hebben gedaan, niet het bevoegde orgaan is.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft aangetoond dat haar ex-partner buiten haar medeweten een DigiD op haar naam heeft aangemaakt en aangifte van vertrek heeft gedaan. Daartoe voert zij aan dat zij bij de politie aangifte heeft gedaan van valsheid in geschrifte en fraude. Zij kan niet aantonen dat de aangifte van vertrek heeft plaatsgevonden vanaf het IP-adres van haar ex-partner, nu KPN die gegevens niet aan haar wil verstrekken. Het college had nader onderzoek naar de aangifte van vertrek moeten verrichten. Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft in een persbericht vermeld dat een extra veiligheidsvoorziening noodzakelijk is om te voorkomen dat onbevoegden inloggegevens van gebruikers van DigiD kunnen bezigen. Derhalve vindt ten onrechte geen extra controle via een SMS plaats. Voorts wijst [appellante] op de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8406. 6.1. Met zijn DigiD kan een persoon zich identificeren op websites van de overheid. Een DigiD bestaat uit een gebruikersnaam en een wachtwoord en is strikt persoonlijk. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1062) terecht overwogen dat, nu de aangifte is ondertekend met de DigiD van [appellante], het ervoor moet worden gehouden dat de aangifte door haar is gedaan. Dat in zijn algemeenheid fraudegevallen met DigiD bekend zijn, betekent niet dat het college in dit specifieke geval aan de juistheid van de aangifte hoefde te twijfelen en nader onderzoek hoefde te doen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7306). Ook de voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 april 2013 hoefde daartoe geen aanleiding te geven, nu in de zaak die tot die uitspraak leidde specifieke omstandigheden aan de orde waren. Zo was in die zaak komen vast te staan dat het gedurende een beperkte periode in 2010 mogelijk is geweest om met een DigiD een aanvraag in te dienen op naam van een ander en waren andere gevallen bekend waarbij de derde, die de identiteitsfraude in die zaak zou hebben gepleegd, toeslagen op naam dan wel met de DigiD van een ander had aangevraagd. Die omstandigheden, noch daarmee vergelijkbare, doen zich in deze zaak voor. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar ex-partner buiten haar medeweten een DigiD op haar naam heeft aangemaakt en de aangifte van vertrek heeft gedaan. De enkele door [appellante] bij de politie gedane aangifte van valsheid in geschrifte en fraude is daartoe onvoldoende. De omstandigheid dat KPN geen gegevens wil verstrekken komt voor rekening en risico van [appellante], nu het aan haar is om aannemelijk te maken dat het gegeven in de brp dat zij op 18 augustus 2013 naar Roemenië is vertrokken, feitelijk onjuist is.
Het betoog faalt.
7. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de afwijzing van haar naturalisatieverzoek los staat van de beoordeling van het besluit van het college van 4 november 2014. Daartoe voert zij aan dat haar naturalisatieverzoek is afgewezen, omdat in de brp is geregistreerd dat zij is vertrokken naar Roemenië.
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek van [appellante] los staat van de beoordeling van het besluit van het college van 4 november 2014. Dat besluit ziet slechts op het verzoek van [appellante] om haar gegevens in de brp te verbeteren. Nu artikel 2.58, eerste lid, van de Wet brp geen ruimte biedt voor een belangenafweging, heeft het college terecht de belangen van [appellante], zoals haar wens te naturaliseren, bij de beoordeling van het verzoek niet meegewogen.
Het betoog faalt.
8. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Goor-Vrouwenraets is een ambtenaar van de gemeente en bevoegd om wijzigingen in de brp aan te brengen. De rechtbank heeft ten onrechte ter zitting geen onderzoek naar de bevoegdheid van de ambtenaar gedaan, aldus [appellante].
8.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
In een e-mail van 11 februari 2014 van J. Beckers, die toen de advocaat van [appellante] was, staat niet dat Goor-Vrouwenraets heeft toegezegd dat het enkel doen van aangifte zou leiden tot toewijzing van het verzoek van [appellante] om verbetering van gegevens in de brp. Voorts heeft Goor-Vrouwenraets ter zitting van de Afdeling verklaard dat zij een zodanige toezegging niet heeft gedaan. De enkele stelling van [appellante] dat Goor-Vrouwenraets die toezegging wel heeft gedaan, is onvoldoende om dat aannemelijk te maken. Reeds daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het door [appellante] ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Noordhoek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016
819.