In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 september 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Cockett Marine Oil Benelux B.V. (eiseres) en Decoil Oostzee B.V., Decoil Noordzee B.V. en Decoil Group B.V. (gedaagden). Cockett vorderde een hoofdelijke veroordeling van de gedaagden tot betaling van een geldvordering van in totaal € 3.222.624,09, vermeerderd met contractuele rente. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de vordering niet in voldoende mate vaststond en er geen spoedeisend belang was om een onmiddellijke voorziening te treffen. De rechtbank overwoog dat er al een bodemprocedure aanhangig was waarin een tussenvonnis was gewezen, waarin onder andere was geoordeeld dat de charterparties rechtsgeldig waren opgezegd. Dit oordeel diende als uitgangspunt voor de beoordeling in het kort geding. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden mogelijk een tegenvordering hadden, wat de toewijsbaarheid van de vordering van Cockett verder bemoeilijkte. De rechtbank oordeelde dat Cockett niet had aangetoond dat er omstandigheden waren die maakten dat zij niet kon wachten op de uitkomst van de bodemprocedure. De rechtbank heeft Cockett bovendien veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.