ECLI:NL:RBROT:2022:7728

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
642344 / KG ZA 22-664
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een geldvordering in kort geding met betrekking tot schepen en reparatiekosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 september 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Cockett Marine Oil Benelux B.V. (eiseres) en Decoil Oostzee B.V., Decoil Noordzee B.V. en Decoil Group B.V. (gedaagden). Cockett vorderde een hoofdelijke veroordeling van de gedaagden tot betaling van een geldvordering van in totaal € 3.222.624,09, vermeerderd met contractuele rente. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de vordering niet in voldoende mate vaststond en er geen spoedeisend belang was om een onmiddellijke voorziening te treffen. De rechtbank overwoog dat er al een bodemprocedure aanhangig was waarin een tussenvonnis was gewezen, waarin onder andere was geoordeeld dat de charterparties rechtsgeldig waren opgezegd. Dit oordeel diende als uitgangspunt voor de beoordeling in het kort geding. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden mogelijk een tegenvordering hadden, wat de toewijsbaarheid van de vordering van Cockett verder bemoeilijkte. De rechtbank oordeelde dat Cockett niet had aangetoond dat er omstandigheden waren die maakten dat zij niet kon wachten op de uitkomst van de bodemprocedure. De rechtbank heeft Cockett bovendien veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: 642344 / KG ZA 22-664
Vonnis in kort geding van 12 september 2022
in de zaak van
COCKETT MARINE OIL BENELUX B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. H.C.A. van der Houven van Oordt,
tegen

1..DECOIL OOSTZEE B.V.,

2. DECOIL NOORDZEE B.V.,

3. DECOIL GROUP B.V.,

gevestigd in Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. E.A. Brat.
Partijen worden hierna Cockett en Decoil c.s. (gedaagden gezamenlijk) respectievelijk Oostzee, Noordzee en Group (gedaagden afzonderlijk) genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de aanvullende productie van Cockett;
  • de mondelinge behandeling van 29 augustus 2022;
  • de pleitaantekeningen van beide partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
In 2018 en 2019 hebben Cockett (en aan haar gelieerde vennootschappen) en Decoil c.s. een aantal overeenkomsten gesloten, die ertoe hebben geleid dat Oostzee en Noordzee eigenaar zijn geworden van de respectievelijke gelijknamige schepen. Oostzee en Noordzee hebben de koop gefinancierd door middel van een lening die door de verkopers werd verstrekt. In dat verband zijn afzonderlijke overeenkomsten van geldlening gesloten. De leninggevers hebben hun rechten uit de geldleningsovereenkomsten overgedragen aan Cockett. Onder deze geldleningsovereenkomsten is Group hoofdelijk medeschuldenaar. Gelijktijdig met de verkoop van de schepen zijn met betrekking tot de beide schepen twee charterparties gesloten, waarbij een (andere) dochtermaatschappij van Cockett (VMF) als charterer is opgetreden. Deze charterparties zijn aangegaan voor een periode van vijf jaar, “with option to terminate in Charterers favour […] from 1 December 2019.”
2.2.
Op 4 december 2019 respectievelijk 27 februari 2020 heeft VMF de charterparties met Noordzee respectievelijk Oostzee opgezegd.
2.3.
Oostzee en Noordzee hebben de huurtermijnen voor april 2020 onbetaald gelaten. Vervolgens heeft Cockett aanspraak gemaakt op betaling door Decoil c.s. van de totale openstaande schuld uit de geldleningsovereenkomsten van afgerond € 3,2 miljoen.
2.4.
Op 25 mei 2020 heeft Cockett Decoil c.s. voor deze rechtbank gedaagd en betaling van genoemd bedrag gevorderd. Decoil c.s. hebben VMF in vrijwaring opgeroepen in verband met de opzegging van de charterparties. In de hoofdzaak hebben Decoil c.s. een vordering in reconventie ingesteld, onder andere gebaseerd op een (vermeende) verplichting van Cockett om bij te dragen aan de onderhoudskosten van beide schepen.
2.5.
Eind 2021 is een recht van (tweede) hypotheek gevestigd op de beide schepen ten behoeve van een aan Decoil c.s. gelieerde vennootschap.
2.6.
Op 9 maart 2022 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen in de bodemprocedure (ECLI:NL:RBROT:2022:3260) en, voor zover van belang, als volgt overwogen:
5.1.
Tussen partijen in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak is onder meer in geschil
1) of VMF de charterparties met Decoil rechtsgeldig heeft opgezegd en 2) wat partijen zijn overeengekomen met betrekking tot reparatiekosten. De beantwoording van deze vragen is van belang voor de verdere beoordeling van het geschil tussen partijen. Nu het vervolgtraject mogelijk nog veel (deskundigen)kosten meebrengt, komt het de rechtbank geraden voor om nu eerst te beslissen op deze geschilpunten en van dit tussenvonnis hoger beroep open te stellen. De rechtbank heeft dat ter zitting met partijen besproken en partijen hebben verklaard hier geen bezwaar tegen te hebben.
[…]
5.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat VMF de charterparties rechtsgeldig heeft opgezegd en dat de charterparties daardoor zijn beëindigd.
[…]
Reparatiekosten
5.13.
Decoil stelt dat de schepen geleverd zouden worden met de gebruikelijke slijtage, maar vrij van ‘gemiddelde’ schade die de klasse zou beïnvloeden. Decoil wist dat het klassecertificaat van de Oostzee nog 1 jaar geldig was en dat van de Noordzee nog 1 jaar en 8 maanden. Ten behoeve van het vernieuwen van de klassecertificaten zouden de schepen in droogdok moeten. Normaal gesproken kost het droogdokken van een dergelijk schip ongeveer € 250.000,00. Die ‘gewone’ kosten zouden voor rekening van Decoil komen. Omdat bij het droogdokken nog onvoorziene grote gebreken ontdekt zouden kunnen worden, zijn partijen overeengekomen dat zij bij onvoorziene grote reparaties van in totaal meer dan € 50.000,00 een minnelijke regeling zouden treffen met betrekking tot de kosten van die reparaties.
5.14.
Cockett voert aan dat Decoil de kosten die gemaakt zouden moeten worden voor het droogdokken en vernieuwing van de certificaten van de schepen, zou dragen. Met het oog daarop zijn partijen een lagere koopprijs overeengekomen. Er was een lijst met reparatiepunten die met Decoil zou worden doorlopen. Partijen zijn verder overeengekomen dat zij in overleg zouden treden over reparatiekosten indien sprake was van (i) onvoorziene, (ii) majeure reparatiewerkzaamheden (iii) van ieder meer dan € 50.000,00 en (iv) opgekomen in het kader van het vernieuwen van de classificatie.
5.15.
De vraag wat partijen in de MoA’s met betrekking tot de reparatiekosten zijn overeengekomen, moet eveneens worden beantwoord aan de hand van de onder 5.4 weergegeven Haviltex-maatstaf.
De rechtbank constateert dat de bewoordingen van artikel 11 MoA grotendeels helder zijn, maar dat de uitleg en toepassing ervan wordt bemoeilijkt doordat de bepaling uitgaat van feitelijkheden die niet stroken met de werkelijkheid.
[…]
5.28.
Partijen, eerst Decoil op wie de bewijslast rust ter zake van de vordering tot vergoeding van reparatiekosten, mogen bij akte na tussenvonnis met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen specificeren, toelichten en onderbouwen:
- welke van de aan de Oostzee verrichte werkzaamheden in hun visie kwalificeren als noodzakelijke en majeure reparaties als bedoeld in de reparatiekostenregeling (vgl. r.o. 5.25);
- welke van deze reparaties niet door beide partijen werden voorzien op 21 februari 2019;
- welke kosten zijn gemaakt ter zake van noodzakelijke, onvoorziene majeure reparaties, en of deze in redelijkheid zijn gemaakt;
- tot welke verdeling minnelijk overleg over de kosten van deze reparaties in hun visie zou hebben geleid, en waarom;
- of werkzaamheden zijn verricht ter zake van “average damage affecting the vessel’s class” (vgl. r.o. 5.24);
- welke kosten zijn gemaakt ter zake van “average damage affecting the vessel’s class”, en of deze in redelijkheid zijn gemaakt.
5.29.
Partijen mogen zich in hun akten ook uitlaten over:
- de uitleg die de rechtbank voorshands aan “average damage” in de standaard BIMCO tekst van de charterparties heeft gegeven (zie 5.24), en
- hoe zij de voortzetting van de procedure ten aanzien van de Noordzee voor zich zien.
5.30.
Nadat het debat aldus verder zal zijn uitgekristalliseerd zal de rechtbank kunnen beoordelen met betrekking tot welke reparaties en kosten ter zake van de Oostzee nog verschil van inzicht bestaat. Zonodig zal zij nadien een of meer deskundige(n) benoemen om haar voor te lichten over bijvoorbeeld de vraag of een door de reparatiekostenregeling bestreken reparatie is terug te voeren op een gebrek dat het typisch gevolg is van (ernstige) verwaarlozing van het onderhoud van een schip als het onderhavige, of de vraag naar de redelijkheid van bepaalde gemaakte kosten.
5.31.
Met het bovenstaande heeft de rechtbank bindende eindbeslissingen gegeven op de onder 5.1 vermelde geschilpunten tussen partijen. Zoals reeds overwogen onder 5.1, zal de rechtbank overeenkomstig artikel 337 lid 2 Rv bepalen dat hoger beroep van dit tussenvonnis ook anders dan tegelijk met dat van het eindvonnis kan worden ingesteld.
2.7.
Decoil c.s. hebben hoger beroep ingesteld van het tussenvonnis. Zij hebben nog geen memorie van grieven ingediend.

3..Het geschil

3.1.
Cockett vordert samengevat het volgende, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair: hoofdelijke veroordeling van Oostzee en Group tot betaling van € 1.199.277,80 respectievelijk Noordzee en Group tot betaling van € 2.023.346,29, steeds vermeerderd met contractuele rente;
  • subsidiair: deze zelfde veroordelingen, maar dan onder de voorwaarde van zekerheidsstelling door Cockett door middel van een bankgarantie;
  • in alle gevallen met veroordeling van Decoil c.s. in de proceskosten.
3.2.
Decoil c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Cockett bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten.

4..De beoordeling

4.1.
De vordering van Cockett is een geldvordering. Om een geldvordering in kort geding te kunnen toewijzen is nodig dat die vordering in voldoende mate vast staat. Ook moet er sprake zijn van omstandigheden die meebrengen dat vanwege een grote mate van spoedeisendheid een onmiddellijke voorziening moet worden getroffen. Ten slotte moet rekening worden gehouden met het risico dat de eiser het geldbedrag niet kan terugbetalen in het geval hij in de bodemprocedure alsnog in het ongelijk wordt gesteld.
4.2.
In deze zaak doet zich de bijzonderheid voor dat over de vordering van Cockett al een bodemprocedure aanhangig is en dat in die procedure al een uitspraak is gedaan. In een dergelijk geval dient de voorzieningenrechter zijn uitspraak in beginsel af te stemmen op het oordeel van die bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenuitspraak of in een einduitspraak, in de overwegingen of in het dictum van de uitspraak, en ongeacht of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit uitgangspunt. Dit zal het geval kunnen zijn indien de uitspraak van de civiele bodemrechter op een evidente misslag berust en indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
4.3.
Met inachtneming van deze beide toetsingskaders is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vorderingen van Cockett niet toewijsbaar zijn. Ter toelichting geldt het volgende.
4.4.
Cockett heeft er terecht op gewezen dat Decoil c.s. het bestaan en de omvang van haar vordering als zodanig niet hebben betwist. Wel menen Decoil c.s. een tegenvordering te hebben, die de vordering van Cockett (grotendeels) teniet doet. Voor zover die tegenvordering voortvloeit uit de opzegging door VMF van de charterparties, kan het beroep daarop van Decoil c.s. in dit kort geding geen rol spelen. De rechtbank heeft in het tussenvonnis immers uitdrukkelijk geoordeeld dat die opzegging rechtsgeldig is. De zojuist weergegeven afstemmingsregel vergt dat de voorzieningenrechter van dat oordeel uitgaat. Het enkele feit dat Decoil c.s. dit oordeel van de rechtbank onjuist achten is (uiteraard) onvoldoende om te kunnen spreken van een misslag.
4.5.
Dit ligt anders voor wat betreft de vermeende tegenvordering in verband met de reparatiekosten. De rechtbank heeft in het tussenvonnis een uitvoerige beoordeling opgenomen van de afspraken die partijen hebben gemaakt met betrekking tot de vraag onder welke voorwaarden Cockett dient bij te dragen aan die kosten. Die beoordeling heeft ertoe geleid dat de rechtbank partijen in grote lijnen heeft voorgehouden wat er nog allemaal nodig is alvorens tot een definitieve begroting van een eventuele tegenvordering te kunnen komen. Duidelijk is dat er in dit verband nog veel werk verzet zal moeten worden. Uit de overweging van de rechtbank dat de bewijslast op Decoil c.s. rust, leidt de voorzieningenrechter af dat Decoil c.s. op dit punt het grootste (processuele) risico lopen. Dit alles laat onverlet dat bij de huidige stand van zaken niet voldoende aannemelijk is op welk bedrag Cockett per saldo nog aanspraak heeft. Gelet op de inhoud van het tussenvonnis kan immers niet worden uitgesloten dat Decoil c.s. een tegenvordering hebben. Dat geldt in elk geval voor wat betreft de Oostzee, nu dat schip feitelijk al is gerepareerd. Uit het tussenvonnis volgt echter ook dat de rechtbank niet uitsluit dat ook ten aanzien van de Noordzee een mogelijke tegenvordering op Cockett nog voorwerp van het debat gaat worden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hij in dit kort geding mede met deze door de rechtbank voorziene mogelijkheid rekening moet houden.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verder niet gebleken van omstandigheden die maken dat van Cockett niet gevergd kan worden het verdere verloop van de bodemprocedure af te wachten. Cockett heeft gesteld dat Decoil c.s. doende zijn verhaalsmogelijkheden te beperken, bijvoorbeeld door de in 2.5 bedoelde vestiging van een tweede hypotheek in strijd met de voorwaarden uit de geldleningsovereenkomst. Ook heeft Cockett gesteld dat de beide schepen snel in waarde achteruit gaan, omdat Decoil c.s. deze niet deugdelijk onderhouden. Decoil c.s. hebben dit betoog gemotiveerd betwist.
4.7.
De voorzieningenrechter acht de argumenten van Cockett onvoldoende overtuigend. De door haar genoemde voorbeelden zien op (vermeende) gedragingen van Oostzee en Noordzee. Vast staat echter dat Group hoofdelijk aansprakelijk is voor de verplichtingen van beide dochtervennootschappen. Cockett heeft niet – laat staan concreet – gesteld dat (ook) Group bezig is met het onttrekken van vermogensbestanddelen. Uit het door Cockett overgelegde overzicht van de concernstructuur van Decoil (productie C21 bij dagvaarding) volgt dat Group aan het hoofd staat van een aanzienlijke hoeveelheid vennootschappen. Het enkele (gestelde) feit dat Oostzee en Noordzee hun respectieve schepen laten verwaarlozen is tegen deze achtergrond onvoldoende om te kunnen aannemen dat Cockett een bijzonder belang heeft om hangende de bodemprocedure tot incasso van haar vordering over te gaan. Het ligt eerder in de rede dat Cockett gebruik maakt van minder ingrijpende middelen om verhaalsmogelijkheden zeker te stellen, zoals conservatoire beslaglegging.
4.8.
In het kader van de toe te passen belangenafweging overweegt de voorzieningenrechter verder het volgende. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis gelegenheid gegeven tussentijds hoger beroep in te stellen. Uit het tussenvonnis blijkt dat de rechtbank dit tevoren met partijen heeft besproken en dat (beide) partijen hiertegen geen bezwaar hadden. Decoil c.s. hebben vervolgens van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Gelet op deze gang van zaken ligt het in beginsel niet in de rede die hoger-beroepsprocedure te doorkruisen met een voorziening in kort geding. Dat geldt te meer, nu het voorzienbare gevolg van een veroordeling in kort geding zal zijn dat de beide schepen executoriaal zullen worden verkocht en dat daarmee het hoger beroep van Decoil c.s. feitelijk illusoir wordt. Deze consequentie laat zich lastig rijmen met de door de rechtbank geboden – en met partijen afgestemde – mogelijkheid van tussentijds appel. Voor zover Cockett niet van plan zou zijn de schepen executoriaal te verkopen, valt niet in te zien waarom zij niet zou kunnen volstaan met conservatoir beslag.
4.9.
Op grond van deze overwegingen in onderlinge samenhang beschouwd komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking. In het midden kan blijven of sprake is van een restitutierisico.
4.10.
De subsidiair door Cockett aangeboden zekerheidsstelling in de vorm van een bankgarantie brengt hierin geen verandering. Het spreekt vanzelf dat daarmee het restitutierisico van tafel is, maar aan de hiervoor weergegeven overwegingen doet een zekerheidsstelling niet af. In dat geval klemt met name dat ook indien Cockett verplicht zou zijn een bankgarantie af te geven, Decoil c.s. niettemin gedwongen kunnen worden de beide schepen van de hand te doen.
4.11.
Cockett zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot als volgt:
  • € 8.519 aan griffierecht;
  • € 1.016 aan salaris voor de advocaat.
De wettelijke rente over de proceskosten zijn toewijsbaar zoals hieronder weergegeven.
4.12.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:853), r.o. 2.3., volgt dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Cockett in de proceskosten van Decoil c.s., begroot op € 9.535, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2022.
1980 / 3078