ECLI:NL:RBROT:2022:7412

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
ROT 21/5461
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking en terugvordering van bijstandsrecht wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 4 april 2022, wordt de zaak behandeld van een eiser die zijn recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) betwist. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam onzorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. Eiser had zijn recht op bijstand ingetrokken gekregen over de periode van 1 november 2019 tot 1 november 2020, en er was een terugvordering van € 12.312,11 ingesteld. De rechtbank stelt vast dat eiser niet voldoende duidelijkheid heeft gegeven over hoe hij in zijn levensonderhoud voorziet, maar oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank geeft het college de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5461
tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van de enkelvoudige kamer van 4 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser,

(gemachtigde: mr. D. Sarikas),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser op grond van de Participatiewet ingetrokken over de periode van 1 november 2019 tot 1 november 2020 en zijn recht op bijstand beëindigd per 1 november 2020. Tevens heeft verweerder een bedrag van hem teruggevorderd van € 12.312,11.
Bij de besluiten van 4 januari 2021 (het primaire besluit II) en 16 april 2021 (het primaire besluit III) heeft verweerder een deel van de terugvordering gebruteerd met bedragen aan belasting en premies (€ 2.587,58 respectievelijk € 471,91), hetgeen heeft geleid tot een totaal terugvorderingsbedrag van € 15.371,60. Het bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit heeft verweerder op grond van artikel 6:19 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen de primaire besluit II en III.
Bij het besluit van 15 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt vanaf 1 augustus 2018 een uitkering op grond van de Pw naar de norm voor een alleenstaande.
1.2
Op 23 juni 2020 heeft eiser aan verweerder per mail laten weten dat hij van een derde een geldbedrag van € 5.000 heeft geleend ter aflossing van een studieschuld. Met het besluit van 7 juli 2020 heeft verweerder het restant vrij te laten vermogen opnieuw vastgesteld. Verweerder heeft in deze lening, gecombineerd met het feit dat er eerder onderzoek is gedaan naar stortingen en bijschrijvingen op de rekening van eiser, aanleiding gezien om opnieuw een onderzoek te starten naar de rechtmatigheid van de aan hem verstrekte bijstandsuitkering.
1.3
Verweerder heeft eiser bij brief van 7 juli 2020 verzocht om de bankafschriften van alle spaar- en betaalrekeningen van de afgelopen drie maanden (1 april 2020 tot en met 30 juni 2020) aan te leveren. Eiser heeft deze bankafschriften verstrekt. Uit de geleverde bankafschriften is gebleken dat er weinig uitgaven voor levensonderhoud worden gedaan. Er zijn geen transacties in supermarkten of winkels. Ook zijn geen contante opnames te zien. Om uit te sluiten dat eiser door derden wordt onderhouden, heeft verweerder besloten om nadere stukken op te vragen. Verweerder heeft bij brief van 29 juli 2020 gevraagd om de afschriften van eisers creditcard, afschriften van de betaal- en spaarrekeningen vanaf 1 november 2019 tot en met 31 maart 2020 en een verklaring waarin uitgelegd wordt hoe eiser in de uitgaven voor zijn levensonderhoud heeft voorzien. Verder is ten aanzien van het bedrijf van eiser gevraagd om een verklaring over hoe het bedrijf loopt en om de aangiften omzetbelasting over de laatste vier kwartalen. Verweerder heeft dit verzoek herhaald in de brief van 13 oktober 2020, waarin ook wordt gevraagd om verifieerbare en aantoonbare bewijsstukken hoe eiser zijn boodschappen heeft betaald en om inzage in eisers OV-reishistorie.
1.4
Met het besluit van 29 oktober 2020 heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 1 november 2020 opgeschort, omdat eiser de gevraagde gegevens niet heeft geleverd. Ook heeft verweerder met deze brief aan eiser de gelegenheid geboden om tot 12 november 2020 alsnog de gevraagde stukken in te leveren. Eiser heeft de gevraagde gegevens uiteindelijk in de bezwaarfase (na de hoorzitting) verstrekt.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder eisers recht op bijstand ingetrokken vanaf 1 november 2019 en beëindigd vanaf 1 november 2020. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor zijn recht bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt op welke manier hij voorziet in de kosten van zijn levensonderhoud. Op de bankafschriften van eiser is te zien dat over bijna een heel jaar zeer geringe uitgaven voor de dagelijkse kosten zoals boodschappen zijn gedaan. De verklaring dat eiser boodschappen betaalt met wat voorhanden is, wordt niet ondersteund door het dossier. Verder is voor de veelvuldige reisbewegingen van eiser tussen Rotterdam en Capelle aan den IJssel geen aannemelijke verklaring gegeven. Verweerder heeft een bedrag van € 12.312,11 teruggevorderd omdat aan eiser over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 oktober 2020 te veel uitkering is verstrekt. Dringende redenen op grond waarvan zou kunnen worden afgezien van de terugvordering zijn volgens verweerder niet gebleken. Aan de bruteringsbesluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het eiser verweten kan worden dat de vordering in 2019 niet is voldaan.
3. Eiser voert in beroep – samengevat – het volgende aan. Verweerder heeft zich bij het opvragen van gegevens niet gehouden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zo had verweerder niet mogen vragen naar de bankafschriften van eiser, omdat niet duidelijk zou zijn hoe eiser in zijn levensonderhoud voorziet. Dat uit de bankafschriften niet duidelijk naar voren komt hoe eiser zijn boodschappen doet, rechtvaardigt niet een nader onderzoek. Eiser kan niet worden verweten dat hij bepaalde informatie heeft geleverd, omdat deze informatie niet relevant is voor de verlening van bijstand. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.
Opvragen bankgegevens en aanleiding onderzoek
4. Op grond van artikel 53a van de Pw, is verweerder bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1231), kan deze bevoegdheid (algemene onderzoeksbevoegdheid) steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het kader van dit onderzoek mocht verzoeken om de bankafschriften van eiser. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder hierbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft geschonden (vergelijk de uitspraak van de Raad van 2 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1681).
Intrekking
5.1
De hier te beoordelen periode loopt van 1 november 2019 tot 1 november 2020 (periode in geding).
5.2
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent ook dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.3
Ter zitting is gebleken dat eiser alle door verweerder verzochte gegevens heeft verstrekt. Partijen zijn uitsluitend nog verdeeld over de vraag of eiser voldoende duidelijkheid heeft gegeven over de manier waarop hij voorziet in zijn levensonderhoud.
Volgens verweerder is dit niet het geval. Het geld dat eiser heeft besteed aan de kosten van zijn levensonderhoud is volgens verweerder minimaal. De geconstateerde pinbetalingen in supermarkten zijn zeer gering en er zijn ook geen contante opnamen van zijn rekening gedaan. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het onduidelijk is waarom eiser in de periode in geding veelvuldige reisbewegingen heeft gemaakt tussen zijn woning en de gemeente Capelle aan den IJssel. De verklaring van eiser dat hij dit doet ter beoefening van zijn geloof, acht verweerder zonder ondersteunende bewijsstukken niet aannemelijk.
5.4
De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder zo dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet volledig open te zijn over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorziet. Verweerder lijkt daarbij te veronderstellen dat het niet anders kan dan dat eiser een verborgen inkomstenbron heeft, maar expliciet blijkt dit niet uit het bestreden besluit. Wat hierbij de rol is van de reisbewegingen van eiser naar Capelle aan den IJssel, blijkt evenmin uit het bestreden besluit. Verweerder heeft zich, bijvoorbeeld, niet op het standpunt gesteld dat eiser in Capelle aan den IJssel werkzaam is zonder dit aan verweerder kenbaar te hebben gemaakt. Uit het bestreden besluit is ook niet af te leiden dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar het feitelijk bestaan van een eventuele verzwegen andere inkomstenbron. Ter zitting is dit evenmin gebleken.
5.5
Eiser heeft ter zitting, in lijn met zijn brief van 21 augustus 2021, die in het kader van het bezwaar door hem is overlegd, verklaard dat hij er een onconventionele leef- en eetstijl op nahoudt die afwijkt van die van een gemiddelde persoon. Hij heeft een minimalistische levensstijl en kiest er regelmatig voor om zijn geld te besteden aan boeken in plaats van boodschappen. Hij pint eens in de zoveel tijd geld en koopt hiermee rijst en tomaten waarmee hij tomatensaus maakt. Dit mengt hij vervolgens met griesmeel. Van dit gerecht eet hij doorgaans eenmaal per dag en dit is genoeg voor hem. Hij ligt namelijk voor het overgrote deel van de dag – mede in verband met zijn ziekte – op bed en heeft op die manier minder voedsel nodig. Verder heeft eiser verklaard dat hij traditioneel protestants christelijk is en veelvuldig, bijna dagelijks, naar de geloofsgemeenschap in Capelle van den IJssel gaat voor de beoefening van zijn religie en voor het ontvangen van natuurlijke reinigingen.
5.6
De verklaring van eiser zaait naar het oordeel van de rechtbank twijfel over de juistheid van het standpunt van verweerder. Verweerder is niet ingegaan op de gestelde minimalistische levensstijl van eiser. Het is voorts niet duidelijk waarom verweerder de verklaring van eiser over zijn bezoeken aan de geloofsgemeenschap in Capelle aan den IJssel onaannemelijk vindt en welke rol de reisbewegingen van eiser in de argumentatie van verweerder spelen. Verweerder heeft niet kenbaar onderzocht of het met de (geringe) pinopnames die eiser heeft gedaan mogelijk zou zijn geweest om het door hem gestelde voedingspatroon te bekostigen. Anders dan verweerder lijkt te veronderstellen, hoeft er geen sprake te zijn van een verborgen inkomstenbron. Nu het gaat om een belastend besluit, waarvan verweerder de bewijslast draagt, en nu de onduidelijkheid omtrent het voorzien door eiser in zijn levensonderhoud de enige grond is waarop het bestreden besluit berust, is de rechtbank van oordeel dat verweerder er onvoldoende in is geslaagd aannemelijk te maken dat het recht op bijstand van eiser niet vast te stellen is.
6. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat verweerder onvoldoende kennis heeft vergaard over de relevante feiten en omstandigheden. Het onderzoek dat verweerder wel heeft gedaan vindt de rechtbank onvoldoende zorgvuldig. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is dus in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bezien moet worden welk vervolg hieraan wordt gegeven.
7. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk mededelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder zitting uitspraak doen op het beroep.
9. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. De rechtbank zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als na deze tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden of geschilpunten worden ingebracht.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. Z. Türk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2022.
De rechter en griffier zijn beiden verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
BIJLAGE
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van het tweede lid, aanhef onder m, van dit artikel worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, voor zover van belang, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Op grond van het achtste lid, kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.