ECLI:NL:RBROT:2022:7286

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
8342463
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor annulering van vlucht en buitengerechtelijke kosten in luchtvaartclaim

In deze zaak hebben de Passagiers, bestaande uit drie eisers, een luchtvaartclaim ingediend tegen British Airways PLC, naar aanleiding van de annulering van hun vlucht van Rotterdam naar Londen op 10 april 2018. De Passagiers vorderen compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die rechten van luchtreizigers regelt bij annuleringen en vertragingen. De Vervoerder, British Airways, heeft de annulering van de vlucht gerechtvaardigd door te stellen dat deze het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk slechte weersomstandigheden op de luchthaven van bestemming. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de Vervoerder onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij alle redelijke maatregelen heeft genomen om de annulering te voorkomen. De Passagiers hebben recht op compensatie van € 250,- per persoon, wat in totaal € 750,- bedraagt, plus wettelijke rente vanaf de datum van de oorspronkelijke vlucht. Daarnaast zijn de Passagiers ook toegewezen in hun vordering voor buitengerechtelijke kosten, die zijn vastgesteld op € 136,13. De Vervoerder is in het ongelijk gesteld en moet ook de proceskosten vergoeden, die zijn vastgesteld op € 583,01. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 8342463 \ CV EXPL 20-6012
datum uitspraak: 26 augustus 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1..[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats eiser 1] ,
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats eiser 3] ,
eisers,
gemachtigde: mr. R.A.C. Telkamp (EUclaim B.V.),
tegen
de buitenlandse vennootschap
British Airways PLC,
gevestigd te Harmondsworth (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.J.O. Zandt, advocaat te Amsterdam.
Partijen worden hierna ‘de Passagiers’ en ‘de Vervoerder’ genoemd.

1..De procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 2 december 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek.
De uitspraak van het vonnis is, na aanhouding, nader bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
De Passagiers hebben bij de Vervoerder een vlucht met vluchtnummer [vluchtnummer 1] geboekt van Rotterdam The Hague Airport (hierna: ‘RTM’) naar London City Airport (hierna: ‘LCY’), uit te voeren op dinsdag 10 april 2018 om 10:50 uur lokale tijd (hierna: ‘de vlucht’).
2.2.
De afstand van de vlucht bedraagt 306 kilometer.
2.3.
De Vervoerder heeft de vlucht op 10 april 2018 om 06.39 uur lokale tijd geannuleerd. De Passagiers zijn door de Vervoerder omgeboekt naar een van haar andere vluchten, waardoor de Passagiers 2 uur en 58 minuten later dan de geplande aankomsttijd van de vlucht zijn geland op LCY.

3..Het geschil

3.1.
De Passagiers eisen, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis - samengevat – de Vervoerders te veroordelen tot betaling van:
  • € 750,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 april 2018 tot de dag der algehele voldoening;
  • € 181,50 dan wel € 136,13 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 april 2018 tot de dag der algehele voldoening;
  • de proceskosten met rente en nakosten.
3.2.
De Passagiers baseren hun eis, naast de hiervoor weergegeven feiten, op het volgende.
3.3.
De Passagiers maken aanspraak op € 250,- compensatie per persoon op grond van artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: ‘de Verordening’). De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 10 april 2018, omdat de Vervoerder op grond van artikel 6:83 sub a BW van rechtswege in verzuim is vanaf het moment dat de vlucht oorspronkelijk zou aankomen op de plaats van bestemming. De buitengerechtelijke kosten bedragen primair € 181,50 op basis van het rapport Voorwerk II en subsidiair € 136,13 op basis van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
3.4.
De Vervoerder is het niet eens met de eis en voert - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende aan.
3.5.
De Vervoerder doet een beroep op artikel 5 lid 3 van de Verordening. De vlucht is geannuleerd vanwege buitengewone weersomstandigheden op LCY op 9 april 2018. Hierdoor zijn veel vluchten geannuleerd, met als gevolg dat het toestel waarmee de vlucht zou worden uitgevoerd niet op LCY aanwezig was om naar RTM te vliegen, zodat het toestel ook niet beschikbaar was om de vlucht uit te voeren. De Vervoerder had door de grootschalige verstoring op LCY geen reservetoestellen beschikbaar om de vlucht mee uit te voeren. De annulering van de vlucht is daarmee het rechtstreekse gevolg van de beperkingen op LCY een dag eerder. De Vervoerder heeft er alles aan gedaan om de Passagiers zo snel mogelijk alsnog te vervoeren naar LCY. De Passagiers hebben dan ook geen recht op compensatie. De Vervoerder verzet zich ook tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
3.6.
Op de overige stellingen van partijen wordt, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, hierna ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 5 lid 1 sub c-iii in verbinding met artikel 7 lid 1 sub a van de Verordening hebben de Passagiers in beginsel recht op een compensatie van € 250,- per persoon, omdat de vlucht op de dag dat deze zou worden uitgevoerd, is geannuleerd en zij hun bestemming niet met een andere vlucht binnen twee uur na de oorspronkelijk geplande aankomsttijd hebben bereikt.
4.2.
In beginsel, nu de Vervoerder niet verplicht is die compensatie te betalen indien sprake is van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. In dat artikellid is bepaald dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
4.3.
Hierbij is uitgangspunt dat stelplicht en bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van buitengewone omstandigheden bij de luchtvaartmaatschappij rusten. In het voorkomende geval moet zij bovendien aantonen dat zij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden - behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht - dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd tot annulering of langdurige vertraging van de vlucht leidden.
4.4.
Indien de kantonrechter er veronderstellenderwijs van uitgaat dat de vlucht als gevolg van buitengewone omstandigheden is geannuleerd - hetgeen de Vervoerder heeft betoogd en de Passagiers gemotiveerd hebben betwist - geldt het volgende.
4.5.
De Vervoerder heeft weliswaar gesteld dat zij de Passagiers heeft omgeboekt naar haar eerstvolgende beschikbare vlucht, waardoor de door de Passagiers ondervonden vertraging beperkt is gebleven tot 2 uur en 58 minuten, maar de Passagiers hebben erop gewezen dat de Vervoerder hen had kunnen omboeken naar twee andere vluchten van de Vervoerder, in welk geval zij LCY 54 minuten eerder (vlucht [vluchtnummer 2] ) respectievelijk 18 minuten (vlucht [vluchtnummer 3] ) later zouden hebben bereikt dan de oorspronkelijke aankomsttijd. In reactie hierop heeft de Vervoerder ten aanzien van vlucht [vluchtnummer 2] , onder verwijzing van een screenshot uit haar interne systeem, gesteld dat op die vlucht geen plekken meer beschikbaar waren. Ten aanzien van vlucht [vluchtnummer 3] heeft de Vervoerder, zonder enige wijze van onderbouwing, gesteld dat die vlucht waarschijnlijk ook volgeboekt was of dat er een andere reden was waardoor de Passagiers niet met die vlucht meekonden. Verder heeft de Vervoerder in het algemeen gesteld dat zij passagiers altijd omboekt naar haar eerst mogelijke vlucht, wederom zonder enige vorm van onderbouwing. Het had naar het oordeel van de kantonrechter, gelet op hetgeen de Passagiers hierover naar voren hebben gebracht, op de weg van de Vervoerder gelegen haar stellingen op dit punt (nader) te onderbouwen.
4.6.
Daarbij komt dat de Vervoerder verder ook niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij, gegeven dat zij al vroeg in de ochtend van 10 april 2018 de vlucht heeft geannuleerd, zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen de door de Passagiers ondervonden vertraging kennelijk niet had kunnen vermijden, behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht. In dat verband is van belang dat ook van de Vervoerder verwacht mocht worden dat zij zou onderzoeken of zij de Passagiers bijvoorbeeld kon omboeken naar een vlucht van een andere luchtvaartmaatschappij waardoor zij hun eindbestemming zouden bereiken met minder aankomstvertraging dan nu het geval is geweest doordat de Vervoerder ervoor heeft gekozen om de Passagiers om te boeken naar de volgens haar eerstvolgende beschikbare eigen vlucht. Gesteld noch gebleken is dat de Vervoerder dit heeft onderzocht. In dat verband wijst de kantonrechter op rechtsoverweging 59 van het op 11 juni 2020 door het Hof van Justitie van de Europese Unie gewezen arrest (ECLI:EU:C:2020:460), waarin die verplichting voor luchtvaartmaatschappijen is benoemd:
“De zorgvuldigheid die van deze luchtvaartmaatschappij wordt vereist om te kunnen worden vrijgesteld van haar verplichting tot compensatie, veronderstelt immers dat zij alle haar ter beschikking staande middelen aanwendt om ervoor te zorgen dat er bij de eerste gelegenheid en onder bevredigende voorwaarden een redelijk alternatief vervoer beschikbaar is. Dat kan onder meer betekenen dat zij moet zoeken naar andere rechtstreekse of indirecte vluchten die eventueel worden uitgevoerd door andere luchtvaartmaatschappijen die al dan niet tot dezelfde luchtvaartalliantie behoren en die minder laat aankomen dan de volgende vlucht van de betrokken luchtvaartmaatschappij.”
4.7.
De conclusie van het voorgaande is dat de Vervoerder onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat zij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen kennelijk niet heeft kunnen vermijden dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij (naar eigen zeggen) werd geconfronteerd tot annulering of langdurige vertraging van de vlucht zouden leiden. Het door de Vervoerder gedane beroep op artikel 5 lid 3 van de Verordening mist dan ook, alleen al om die reden, doel. De door de Passagiers gevorderde hoofdsom van € 750,- (€ 250,- per persoon) wordt toegewezen.
4.8.
Ook de daarover wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) is, als op de wet gegrond en door de Vervoerder als zodanig ook niet bestreden, toewijsbaar.
4.9.
De door de Passagiers gevorderde buitengerechtelijke kosten worden toegewezen, nu uit hetgeen zij ter zake naar voren hebben gebracht en met stukken hebben onderbouwd, naar het oordeel van de kantonrechter voldoende is gebleken dat er van hun zijde daadwerkelijk buitengerechtelijke werkzaamheden verricht zijn van dien aard dat het redelijk is daarvoor van de Vervoerder, naast een eventuele proceskostenveroordeling, een afzonderlijke vergoeding te verlangen. Voor wat betreft de hoogte van het ter zake toewijsbare bedrag zoekt de kantonrechter aansluiting bij de staffel zoals opgenomen in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Dat heeft tot gevolg dat op dit onderdeel een bedrag van € 136,13 (inclusief btw) wordt toegewezen.
4.10.
De over de buitengerechtelijke kosten gevorderde rente is niet toewijsbaar, nu gesteld noch gebleken is dat de Passagiers deze kosten voorafgaand aan de dagvaarding aan hun gemachtigde hebben voldaan.
4.11.
De Vervoerder wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van de Passagiers tot vandaag vast op € 99,01 aan dagvaardingskosten, € 236,- aan griffierecht en € 248,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 124,- tarief). Dit is totaal € 583,01.Voor kosten die de Passagiers maken na deze uitspraak moet de Vervoerder ook een bedrag betalen van € 62,- (1/2 punt x € 124,- tarief). Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853). De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
4.12.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de Vervoerder tot betaling aan de Passagiers van een bedrag van € 886,13, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over een bedrag van € 750,- vanaf 10 april 2018 tot de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de Vervoerder in de proceskosten, aan de kant van de Passagiers tot vandaag vastgesteld op € 538,01 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
49039