ECLI:NL:GHDHA:2013:4515

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
BK-13-00404
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Delft

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 25 maart 2013 het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting van de gemeente Delft ongegrond verklaarde. De naheffingsaanslag van € 56,80 was opgelegd op 5 september 2012, omdat de auto van belanghebbende zonder geldig parkeerkaartje was geparkeerd. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de verplichting om parkeerbelasting te betalen bij aanvang van het parkeren.

In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de gemeente Delft bij het vaststellen van de verordening parkeerbelasting buiten haar bevoegdheden is getreden en dat de heffing van parkeerbelasting in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. De belanghebbende stelt dat de opbrengsten van de parkeerbelasting niet uitsluitend worden gebruikt voor het reguleren van de parkeerdruk, maar ook voor andere doeleinden, zoals het rendabel houden van parkeergarages.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de argumenten van belanghebbende niet gevolgd en geoordeeld dat de gemeente de vrijheid heeft om de wijze van heffing van parkeerbelasting te bepalen, zolang dit niet in strijd is met algemene rechtsbeginselen. Het Hof bevestigde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor restitutie of compensatie van teveel betaalde parkeerbelasting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-13/00404

Uitspraak van 27 november 2013

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Delft, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2013, nummer AWB-12/10118 PARKBL, betreffende na te melden naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 5 september 2012 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Delft opgelegd ten bedrage van €  56,80, inclusief kosten.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof van belanghebbende op 4 oktober 2013 nadere stukken ontvangen, waarvan op 7 oktober 2013 een afschrift is gezonden aan de Inspecteur.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 16 oktober 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn partijen verschenen. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt.

Verordening

De raad van de gemeente Delft heeft in zijn openbare vergadering van 10 november
2011 de verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2012 met bijbehorende Tarieven tabel (hierna: de Verordening) vastgesteld. Op 1 februari 2012 heeft de raad het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren vastgesteld. Blijkens de inhoud van de gedingstukken zijn de Verordening en de tabel op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
4.1. Op 5 september 2012, omstreeks 21.42 uur, stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] geparkeerd aan de Koornmarkt te Delft. Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Delft aangewezen als een plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning gedurende maximaal een uur mag worden geparkeerd.
4.2. Tijdens een controle op voormelde plaats, datum en tijdstip heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat in de auto van belanghebbende geen geldig parkeerkaartje of geldige vergunning aanwezig was. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 56,80, bestaande uit € 2,80 aan belasting en € 54,00 aan kosten.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Tussen partijen is in geschil of aan belanghebbende terecht de in 4.2 vermelde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De gemeente Delft is bij het vaststellen van de Verordening buiten de haar op grond van artikel 225 van de Gemeentewet toegekende bevoegdheden getreden. Het heffen van parkeerbelasting gebruikt de gemeente voor een ander doel dan het reguleren van de parkeerdruk. De opbrengst wordt aangewend om de exploitatie van de parkeergarages door Parking Delft BV rendabel te houden. Het verhogen van de tarieven van de parkeerbelasting, de uitbreiding van het gebied waar parkeerbelasting wordt geheven en de aanpassing van de bloktijden hebben slechts tot doel het verlies van Parking Delft BV te beperken in plaats van het reguleren van de parkeerdruk. Het reguleren van de parkeerdruk is vanwege prijsinelasticiteit niet mogelijk. Op deze wijze wordt het risico van onrendabele vastgoedprojecten op de parkeerders afgewenteld.
De heffing van parkeerbelasting in de gemeente Delft is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Belanghebbende stelt dat structureel teveel parkeerbelasting wordt betaald terwijl bij een minimale overschrijding van de parkeertijd een hoge naheffingsaanslag wordt opgelegd. In de Verordening dient de mogelijkheid tot restitutie dan wel compensatie van de teveel betaalde parkeerbelasting te zijn opgenomen. De nadelige gevolgen van het besluit om parkeerbelasting in te voeren mogen niet zwaarder zijn dan het algemeen belang bij het besluit tot invoering.
De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 225 van de Gemeentewet schrijft voor dat een waarschuwing op de auto moet worden aangebracht. Belanghebbende had in de gelegenheid gesteld moeten worden binnen een maand aangifte te doen. De voorlichting van de parkeercontroleur is niet juist geweest.
5.3. De Inspecteur houdt in hoger beroep staande dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
5.4. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot het onverbindend verklaren van de Verordening en tot vernietiging van de naheffingsaanslag dan wel subsidiair tot vermindering van elke naheffingsaanslag tot € 0,90 aan parkeerbelasting, met vergoeding van proceskosten en teruggave van het betaalde griffierecht.
6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

7.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende verworpen op – voor zover van belang - de volgende gronden:
”11. Ingevolge artikel 14, eerste lid van de Verordening moet parkeerbelasting worden betaald bij aanvang van het parkeren. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat de belastingplichtige enige tijd moet worden gegund voor het verrichten van uitvoeringshandelingen tot het voldoen van de parkeerbelasting. De tijd die nodig is om geld te wisselen moet daarbij buiten beschouwing blijven, omdat van parkeerders mag worden verwacht dat zij over voldoende gepast geld beschikken (zie Hoge Raad 28 oktober 2005, nr. 40.776, LJN: AU5160). Nu de auto stond geparkeerd zonder dat daarvoor parkeerbelasting was betaald en evenmin sprake was van een uitvoeringshandeling, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd
12.
Met betrekking tot het standpunt van eiser dat sprake is van een onrechtvaardige regelgeving omdat de wet noch de Verordening de gemeente verplicht om teveel betaalde parkeerbelasting aan de parkeerder te restitueren, overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan de wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is gesteld noch gebleken.
13.
Hetgeen eiser overigens heeft gesteld, kan geen reden geven de naheffingsaanslag te vernietigen.
14.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

8.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, hoewel de controleur hem daartoe in de gelegenheid had gesteld, geen parkeerbelasting heeft voldaan.
8.2. Belanghebbende voert als reden voor het uiteindelijk niet voldoen van parkeerbelasting aan dat de Verordening de mogelijkheid dient te bieden tot restitutie of compensatie voor de tijd waarvoor parkeerbelasting is voldaan maar niet langer gebruik wordt gemaakt van de parkeerplaats en dat de gemeente een systeem van heffing dient te hanteren waarbij op het voertuig eerst een waarschuwing wordt aangebracht en vervolgens de belastingplichtige in de gelegenheid wordt gesteld de parkeerbelasting te voldoen.
8.3. Artikel 225 van de Gemeentewet laat de gemeente vrij de wijze te bepalen waarop aan de heffing van de parkeerbelasting wordt vormgegeven, de plaatsen aan te wijzen waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd alsmede de tijdstippen waarop dit mag geschieden. De gemeente is voorts vrij het tarief vast te stellen met toepassing van een of meer van de in het achtste lid genoemde factoren, de parkeerduur, de parkeertijd, de ingenomen oppervlakte en de ligging van de terreinen of weggedeelten en deze uit te drukken in tijdseenheden van uren, kwartieren, minuten en dergelijke.
8.4. Daarbij geldt als voorwaarde dat de gemaakte keuze niet in strijd mag komen met algemene rechtsbeginselen en niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, die de wetgever bij het geven van de bevoegdheid tot het instellen van de heffing niet voor ogen kan hebben gehad.
De omstandigheid dat de gemeentelijke wetgever omwille van uitvoerbaarheid de keuze heeft gemaakt geen compensatie te bieden voor het gedeelte van de tijd waarin geen gebruik gemaakt wordt van een parkeerplaats waarvoor bij aanvang van het parkeren de te parkeren tijd te ruim is geschat en parkeerbelasting is voldaan, terwijl de mogelijkheid bestaat tot het achteraf voldoen van parkeerbelasting met behulp van Parkmobile of Parkline, levert geen strijd op met die beginselen en leidt ook niet tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing. De omstandigheid dat in de parlementaire geschiedenis die ertoe heeft geleid dat gemeenten parkeerbelasting mochten invoeren een bepaalde wijze van heffing is vermeld houdt niet in dat de wetgever die wijze heeft voorgeschreven aan de gemeenten. Deze keuze leidt dus evenmin tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing. Bij naheffing is geen sprake van het opleggen van een straf, maar van het heffen van belasting vermeerderd met een bedrag aan kosten die zijn gemoeid met het opleggen van de naheffingsaanslag, en geldt niet de onderworpenheid aan de waarborgen van het bepaalde in artikel 6 EVRM.
8.5. De parkeerbelasting als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet is een algemene, zakelijke belasting, waarvan de opbrengst in de algemene middelen van de gemeente vloeit, en geen bestemmingsheffing. Het is aan de raad van de gemeente te besluiten hoe en waaraan de opbrengsten uit die belasting worden besteed. De omstandigheid dat de inkomsten uit de heffing van parkeerbelasting door de gemeente ten dele, naast de kosten die zijn verbonden aan het verlenen van vergunningen en personele kosten bij de handhaving, worden gebruikt om de exploitatie van de parkeergarages in het centrumgebied van Delft te bekostigen kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat strijd bestaat met het doel waarvoor artikel 225 in de Gemeentewet is opgenomen.
8.6. Artikel 225 van de Gemeentewet stelt slechts als voorwaarde dat de heffing van parkeerbelasting ”in het kader van de parkeerregulering” geschiedt. Dit betekent dat er een relatie moet zijn tussen de vormgeving en de hoogte van de belasting en het reguleren van het parkeergedrag. De gemeente Delft hanteert, zoals uit de Nota parkeertarieven 2008 naar voren komt (bladzijde 5/21), het beleid om de tarieven van het betaald straatparkeren in de omgeving van de binnenstad hoger vast te stellen dan de tarieven in de parkeergarages om de parkeerdruk buiten de garages en de parkeerterreinen beperkt te houden en om straatparkeerplekken beschikbaar te houden voor bijvoorbeeld een snelle boodschap. Aldus is de relatie tussen vormgeving, hoogte en regulering van de parkeerdruk tot uitdrukking gebracht. Met de uitvoering van dit beleid wordt niet in strijd met de algemene rechtsbeginselen gehandeld en is evenmin sprake van een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
8.7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 27 november 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Neder-landen. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden ver-zocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.