ECLI:NL:RBROT:2022:6999

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
C/10/620607 / HA ZA 21-530
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van een overeenkomst en terugbetaling van een lening in het kader van een investering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [naam eiser 1] en [gedaagden], waarbij de kwalificatie van een overeenkomst centraal stond. [naam eiser 1] vorderde terugbetaling van een lening van € 115.000,- die hij aan [naam gedaagde 1] had verstrekt in het kader van een mondelinge overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst een geldlening betrof, ondanks de stelling van [gedaagden] dat het een investeringsovereenkomst was. De rechtbank concludeerde dat [gedaagden] geen concrete feiten en omstandigheden hadden aangevoerd die hun standpunt onderbouwden. De rechtbank wees de vordering tot terugbetaling van de hoofdsom toe, evenals de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim, die was vastgesteld op 8 maart 2021. Daarnaast werden buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten toegewezen aan [naam eiser 1]. In reconventie werd een vordering van [naam verweerder] tot onverschuldigde betaling toegewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de wettelijke rente vanaf 1 juni 2022 verschuldigd was. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/620607 / HA ZA 21-530
Vonnis van 13 juli 2022
in de zaak van
[naam eiser 1],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. D.T. Mensinga te Rotterdam,
tegen

1..[naam gedaagde 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1] ,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. Ph. Ekering te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser 1] , [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] genoemd worden. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] worden gezamenlijk [gedaagden] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende incidentele vordering tot exhibitie van 26 mei 2021, met producties A tot en met F en 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord in het incident ex art. 843a Rv, met producties 1 en 2;
  • de conclusie van repliek in het incident, met productie 16;
  • de conclusie van dupliek in het incident, met producties 3 en 4;
  • het vonnis in incident van 1 december 2021;
  • conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie, met producties 6 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte eiswijziging, met producties 17 tot en met 21;
  • de mondelinge behandeling van 1 juni 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

Met betrekking tot het bedrag van € 300.000,-

2.1.
Op grond van een mondelinge overeenkomst met [naam gedaagde 1] heeft [naam eiser 1] op 3 en 7 september 2018 in zes tranches van elk € 50.000,-, telkens onder de omschrijving “
Lening voor beleggings Investeringcontract 28-8-2018”, totaal € 300.000,- naar de bankrekening van [naam gedaagde 1] overgemaakt. Dit bedrag is vervolgens geïnvesteerd in een olieproject van de heren Heijmeriks.
2.2.
Op 5 december 2018 bericht [naam eiser 1] per e-mail aan [naam gedaagde 2] :
“Ik heb een berekening gemaakt op basis van as vrijdag alles terug betalen incl rente. Jou[w] gedeelte eraf gehaald.”
Per e-mail van 9 december 2018 reageert [naam gedaagde 2] als volgt:
“Las vandaag pas jou[w] bericht goed.
Ik denk niet dat jij mij goed begrepen hebt.
In ons gesprekje en daarvoor gaf ik aan dat de deal is misgelopen en dat er nog geen cent binnen is bij mij.
Wel wil ik zsm jouw investering terug betalen, gezien deze van jou[w] broer is en zodat jij naar hem geen modderfiguur slaat.
Ik ga dan niet nog eens de rente en zelfs jou[w] rentedeel voorschieten. Nogmaals ik heb nog geen cent ontvangen en bood aan toch jullie investering op te lossen. Ik dek niet het verlies en de winst uit eigen middelen, lukt niet.
Rente wordt pas betaald als er geld binnen komt. Contractueel gaat dit wel komen maar dit kan nog een paar weekjes duren.”
2.3.
Op 31 december 2018, per e-mail van 07:22 uur, bericht [naam eiser 1] aan [naam gedaagde 2] :
“Ha,
Goede reis gehad?
Rek nr:
(…)
Totaal tm 31-12-2018:
€ 529.333,33
Alle beetjes helpen natuurlijk, ”
2.4.
Per e-mail van 31 december 2018 om 10:37 uur reageert [naam gedaagde 2] als volgt:
“Ik doe mijn uiterste best om overal geld bij elkaar te sch[r]apen (…).
Al met al 1,6mio ruimte bij tradiro nog niet binnen, en tonnen bij mijn holding. Mijn capaciteit houd[t] een keer op.
(…)
De deal is zoals aangegeven mislukt dat beteken[t] dus dat er niks verdiend is (niks voor mij en niks voor jou) Dat dit mislukt was en niet loopt zoals moet is nu al een week of 6/7 bekend.
Wel wil ik niet dat je de investering moet afboeken, hoe[wel] er altijd een risico in zit!
Ik denk dus niet dat er ooit nog bijna 600k van terug komt. (…).
Ik wil zelf uit eigen middelen die 300k dekken en terug betalen, daarnaast de betaalde rente tot heden aan je broer.
Nogmaals uit eigen middelen. Dus ik dek de gehele investering af! Echter heb ik deze ook pas in januari beschikbaar.
(…)”
Dit bericht wordt om 10:40 uur gevolgd door de e-mail met vermelding van “CORRECTIE” in de onderwerpregel, waarin [naam gedaagde 2] zijn e-mail van 10:37 uur als volgt corrigeert:
“Correctie op voorgaande mail.
Uit eigen middelen wat [i]k dan ontvang van MCH Capital / [naam 2] (echter weet je dit want is zo eerder besproken) Dan komt er eerst iets naar jou terug en later naar mij.
Anders valt er niks te voldoen of af te dekken.
(De deal is zoals aangegeven mislukt dat beteken[t] dus dat er niks verdiend is (niks voor mij en niks voor jou)
2.5.
Op 31 december 2018 is van de bankrekening van [naam gedaagde 1] € 100.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [naam eiser 1] , met de omschrijving “
Retour lening”.
2.6.
In een conversatie via WhatsApp over de door [naam eiser 1] ter beschikking gestelde € 300.000,- bericht [naam gedaagde 2] op 3 mei 2019:
“Ik wil het zelf terug betalen. Maar dat kan niet van gebakken lucht”
2.7.
Op 4 februari 2020 en 19 juni 2020 is in zes losse transacties totaal € 85.000,- door [naam gedaagde 1] naar [naam eiser 1] overgemaakt. De omschrijving bij deze transacties is vijf keer “
Retour deel lening”(5 x € 10.000,-) en één keer “
Retour deel Investment willekeurig”(€ 35.000,-).
2.8.
Op 1 maart 2021 heeft de advocaat van [naam eiser 1] [gedaagden] in gebreke gesteld en gesommeerd tot betaling binnen zeven dagen van € 178.275,- + P.M., zijnde de resterende hoofdsom op grond van de gestelde leningsovereenkomst, rente en incassokosten.
2.9.
Op 6 mei 2021 is met verlof van de voorzieningenrechter op verzoek van [naam eiser 1] ten laste van [naam gedaagde 1] voor zijn op € 149.500,- begrote vordering conservatoir beslag gelegd op, onder meer, de onverdeelde helft van het eigendomsrecht op de onroerende zaak aan de [adres] (hierna: het OG).
2.10.
[naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] hebben in juni 2021 een depotovereenkomst gesloten op grond waarvan [naam gedaagde 1] € 149.500,- bij de notaris in depot heeft gestort in ruil voor opheffing van het beslag op het OG. Uit de overeenkomst volgt voor [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] een voorwaardelijk recht op toedeling van het depotbedrag. Dit recht wordt onvoorwaardelijk na een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis waarin is beslist op de vorderingen waarvoor verlof is verleend.
Met betrekking tot de bitcoins
2.11.
Op grond van een mondelinge overeenkomst heeft [naam eiser 1] in 2018
€ 75.000,- aan [naam gedaagde 2] verstrekt. [naam gedaagde 2] heeft dit bedrag samen met zijn eigen inleg van
eveneens € 75.000 op grond van een lenings- en samenwerkingsovereenkomst tussen [naam gedaagde 2] en [naam 1] (hierna: [naam 1] ) aan [naam 1] overgemaakt ten behoeve van een investering in bitcoins. [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2] veronderstellen dat [naam 1] het totaalbedrag heeft overgemaakt aan een bitcointrader (hierna: de trader), die hiervoor bitcoins heeft aangeschaft.
2.12.
Op 26 april 2019 heeft de trader bij de politie aangifte gedaan van een eerder die dag gepleegde gewelddadige diefstal van zijn bitcoins.
2.13.
Op 9 mei 2019 berichten [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2] elkaar via WhatsApp als volgt over de gezamenlijke investering in bitcoins:
“[09-05-2019 09:38:54] [naam eiser 1] : Nu 56x 5400 is 302.000,-
[09-05-2019 09:44:54] [naam gedaagde 2] : -30%
[09-05-2019 09:48:02] [naam eiser 1] : Van wat, Winst alleen dus 23 start 33 erbij -30% is 22 Dus 23 plus 22 is 45x 5400,- 243.000,- Dan toch?
[09-05-2019 10:09:40] [naam gedaagde 2] : Ja dat denk ik wel
[09-05-2019 10:09:48] [naam gedaagde 2] : Zo heb ik het wel begrepen
[09-05-2019 10:14:29] [naam eiser 1] : Aha, ok”
2.14.
Op 23 december 2020 heeft [naam gedaagde 1] € 30.000,- naar [naam eiser 1] overgemaakt onder vermelding van
“(Retoer betaling (BTC))” en op 31 december 2020
€ 50.000,- onder vermelding van “
Btc”.

3..Het geschil in conventie

3.1.
[naam eiser 1] vordert dat de rechtbank, na wijziging van eis, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:
1. € 115.000,- aan (restant)hoofdsom ter zake de geldleningsovereenkomst; en

primaireen contractuele rente van € 60.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over het restantbedrag van de hoofdsom per 1 januari 2019 althans per 1 mei 2020 althans per het verstrijken van de termijn in de sommatie van 1 maart 2021 althans per datum dagvaarding over het (restant)bedrag van de vordering, rekening houdende met de respectieve betaaldata van de terugbetalingen, tot aan de dag der algehele voldoening;

subsidiairde wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente te rekenen per 3 respectievelijk 7 september 2018 althans per 1 januari 2019 althans per 1 mei 2020 althans per het verstrijken van de termijn in de sommatie d.d. 1 maart 2021 althans per datum dagvaarding over het (restant)bedrag van de vordering, rekening houdende met de respectieve betaaldata van de terugbetalingen, tot aan de dag der algehele voldoening;
2. € 3.275,00 € 3.275,00 althans een door de rechtbank te bepalen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
voorts, na wijziging van eis in het aangehouden “incident” tot exhibitie van bescheiden ex artikel 843a Rv [gedaagden] , voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk veroordeelt:
3. om binnen veertien dagen of een door de rechtbank te bepalen termijn na het vonnis afschrift te geven van:
i. bankafschriften waaruit volgt dat de € 75.000,- van [naam eiser 1] vermeerderd met € 75.000,- van [naam gedaagde 1] door [naam gedaagde 1] aan een derde is overgemaakt;
ii. de (bank)gegevens van deze derde en de volledige naam van deze derde;
iii. bescheiden waaruit volgt dat voor € 150.000,- aan bitcoin(s) is gekocht;
iv. onderbouwing c.q. schriftelijke bescheiden van de mededelingen gedaan in de WhatsApp correspondentie tussen [naam eiser 1] en [gedaagden] (productie 8);
v. aangifte van verduistering/diefstal/beroving of van een ander strafbaar feit waaruit het wegnemen van de bitcoin(s) volgt;
vi. informatie c.q. stukken waaruit de status in het strafdossier blijkt;
vii. afschrift garantieovereenkomst tussen [naam gedaagde 1] en/of aan haar gelieerde partijen ter uitvoering van de overeenkomst;
viii. de overeenkomsten die [gedaagden] en/of aan haar gelieerde partijen met derden sloten ter uitvoering van de overeenkomst met [naam eiser 1] (productie 9);
ix. correspondentie tussen [gedaagden] en de door haar ingeschakelde hulppersonen en/of [naam 1] ;
x. afschriften c.q. stukken van/tussen [gedaagden] en de door haar ingeschakelde personen aangaande de (ver)koop van de bitcoin(s);
xi. afschriften c.q. stukken van/tussen [gedaagden] en de door haar ingeschakelde personen aangaande de behaalde rendementen (productie 8);
xii. het verloop van het rendement vanaf koop van de bitcoin(s) tot en met de diefstal/verduistering;
xiii. het huidige rendement;
xiv. inzage in de bitcoin-stroom (verkoop/aankoop) tussen [gedaagden] enerzijds en de hulppersonen en derden ter zake van de uitvoering van de overeenkomst met [naam eiser 1] anderzijds vanaf mei 2018 tot en met heden;
xv. het betreffende bitcoin wallet adres (of adressen) en het bitcoin adres block chain (of adressen) althans alle informatie te verstrekken zodat de bitcoin(s) kunnen worden getraceerd;
4. daarbij schriftelijk aan [naam eiser 1] verklaren dat geen stukken zijn en/of informatie is achtergehouden;
5. tot betaling van een dwangsom van hoofdelijk € 10.000,- voor iedere dag of dagdeel dat [naam gedaagde 1] en/of [naam gedaagde 2] in gebreke blijft te voldoen aan de hiervoor bedoelde veroordeling of enig gedeelte daarvan, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 2.000.000,-.
en in alle gevallen:
6. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [naam eiser 1] van de proceskosten in het incident en de hoofdzaak, de beslagkosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
3.2.
[naam eiser 1] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [naam gedaagde 1] op grond van een tussen hen gesloten mondelinge geldleningsovereenkomst nog een restantbedrag aan hoofdsom van € 115.000,- en € 60.000,- aan contractuele rente verschuldigd is. [naam gedaagde 2] heeft zich hoofdelijk tot terugbetaling verplicht.
3.3.
Voorts is volgens [naam eiser 1] tussen hem en [naam gedaagde 1] een mondelinge overeenkomst gesloten met betrekking tot een gezamenlijke investering in bitcoins die [naam gedaagde 1] verplicht tot betaling aan [naam eiser 1] van het behaalde rendement. [gedaagden] heeft het rendement niet uitbetaald en weigert inzage in de gang van zaken en het verloop van het rendement te verschaffen.
3.4.
[gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring in althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van [naam eiser 1] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
3.5.
[gedaagden] betwisten de terugbetalingsverplichting en voeren hiertoe aan dat de overeenkomst waarop [naam eiser 1] zich beroept geen geldlening- maar een investeringsovereenkomst is. Daarbij komt dat terugbetaling van de inleg van [naam eiser 1] nooit aan hem is gegarandeerd. Nu de investering is mislukt, kan [naam eiser 1] geen aanspraak maken op betaling. [gedaagden] betwisten voorts dat een contractuele rente van
€ 60.000,- is overeengekomen en dat [naam gedaagde 2] zich hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de door [naam eiser 1] gedane investering met rente.
3.6.
Ten aanzien van de exhibitievordering voeren [gedaagden] aan niet gehouden te zijn de opgevraagde bescheiden te verstrekken omdat [naam eiser 1] geen rechtmatig belang heeft bij die bescheiden, zij onvoldoende zijn bepaald, niet bestaan en/of niet ter beschikking van [gedaagden] staan en dat [naam eiser 1] in twee gevallen al over de bescheiden beschikt.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt onder de beoordeling, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..Het geschil in reconventie

4.1.
[eisers] vorderen dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eisers] gerechtigd zijn tot het depotbedrag bij de notaris en, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [naam verweerder] veroordeelt om aan [eisers] te voldoen:
€ 3.016,65 aan juridische kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021 althans vanaf 26 januari 2022 tot aan de dag van voldoening;
€ 50,00 aan bankkosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2021 althans vanaf 26 januari 2022 tot aan de dag van voldoening;
€ 763,00 aan notariskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2021 tot aan de dag van voldoening;
€ 78,96 per maand aan depotkosten vanaf 30 juni 2021 tot aan de dag van opheffing van dat beslag;
€ 2.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2021 althans vanaf 26 mei 2021, althans vanaf 26 januari 2022 tot aan de dag van voldoening;
alsmede [naam verweerder] veroordeelt in de proceskosten in reconventie te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
4.2.
[eisers] leggen aan hun vorderingen 1 tot en met 4 ten grondslag dat voor een niet bestaande vordering en daarmee onrechtmatig beslag is gelegd. Bovendien is het beslag onnodig omdat geen sprake is van een reële vrees dat [eisers] niet aan een veroordelend vonnis zouden kunnen voldoen. Het onder 5 gevorderde bedrag is teveel en daarmee onverschuldigd aan [naam verweerder] betaald.
4.3.
[naam verweerder] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten. [naam verweerder] voert ten aanzien van vordering 1 tot en met 4 aan dat [naam eiser 2] geen belang heeft bij die vorderingen omdat de vermeende schade door [naam eiser 3] is geleden. Als al sprake zou zijn van schade, dan is die het gevolg van de eigen keuze van [eisers] om zekerheid te stellen. Vordering 5 wordt – althans in de conclusie van antwoord in reconventie – bij gebreke van onderbouwing betwist. Voor zover die vordering wel wordt toegewezen, beroept [naam verweerder] zich op verrekening.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, nader ingegaan.

5..De beoordeling

in conventie

Eiswijziging
5.1.
[naam eiser 1] heeft zijn eis in conventie in zijn conclusie van antwoord in reconventie gewijzigd. De gewijzigde eis bestaat erin dat over de hoofdsom primair de wettelijke handelsrente wordt gevorderd en dat de exhibitievordering naast [naam gedaagde 1] ook ten aanzien van [naam gedaagde 2] is ingesteld, terwijl die vordering met enkele bescheiden is aangevuld.
5.2.
Uit artikel 130 Rv volgt dat zolang geen termijn voor het wijzen van eindvonnis is bepaald, eiser in beginsel bevoegd is zijn eis te veranderen of te vermeerderen. Dat is slechts anders indien uit de eisen van goede procesorde volgt dat gedaagde door die wijziging van eis onredelijk wordt belemmerd in zijn verdediging of het geding daardoor onredelijk wordt vertraagd.
5.3.
[gedaagden] hebben ter zitting bezwaar gemaakt tegen de eiswijzigingen en aangevoerd dat [naam eiser 1] al eerder in de procedure op het punt van de eiswijziging is geattendeerd maar er toen niet voor heeft gekozen zijn eis te wijzigen. Wat van de timing ook zij, op het moment van de eiswijziging was nog geen datum voor het eindvonnis bepaald, zodat deze in beginsel toelaatbaar is. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] met de eiswijziging in hun verdediging zijn geschaad, terwijl [gedaagden] de door hen gevreesde vertraging en de onredelijkheid daarvan niet hebben onderbouwd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de eiswijziging toelaatbaar is. Zij zal dan ook beslissen op de gewijzigde eis.
Nakoming overeenkomst € 300.000,-
5.4.
Niet in geschil is dat [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] een mondelinge overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan [naam eiser 1] € 300.000,- aan [naam gedaagde 1] heeft betaald. Partijen verschillen van mening over de kwalificatie van die overeenkomst en daarmee het antwoord op de vraag welke verbintenissen eruit voortvloeien en of die zijn nagekomen.
5.5.
Bij de vaststelling van de rechten en verplichtingen van partijen bij een overeenkomst komt het aan op de betekenis die de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen en aan de formulering van de overeenkomst mochten toekennen en op wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is in de jurisprudentie aanvaard dat de wijze waarop partijen zelf feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst mede van belang kan zijn bij de vaststelling van de intentie van partijen bij het sluiten van de overeenkomst (HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495). Na deze vaststelling van de inhoud van de overeenkomst, komt de kwalificatie van die overeenkomst aan de orde (HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746).
5.6.
[naam eiser 1] heeft gesteld dat hij het bedrag van € 300.000,- aan [naam gedaagde 2] heeft betaald om [naam gedaagde 2] in de gelegenheid te stellen dit bedrag te investeren in een olieproject van een derde. Daarbij hebben partijen, volgens [naam eiser 1] , onder andere afgesproken dat [naam gedaagde 2] het ontvangen bedrag zou terugbetalen. Partijen hebben vaker op deze wijze samengewerkt, steeds in het kader van een investering van [naam gedaagde 2] waarvoor [naam eiser 1] het benodigde bedrag aan [naam gedaagde 2] uitleende. Geheel in lijn hiermee heeft [naam eiser 1] in zes tranches € 300.000,- naar [naam gedaagde 1] overgemaakt, telkens onder de omschrijving “
Lening voor beleggings Investeringcontract 28-8-2018”. Deze consequent herhaalde omschrijving biedt naar het oordeel van de rechtbank steun aan de opvatting van [naam eiser 1] dat – in elk geval – hij de intentie heeft gehad om een geldleningsovereenkomst te sluiten.
5.7.
Tegen de door [naam eiser 1] gehanteerde betaalomschrijving hebben [gedaagden] niet geprotesteerd. Integendeel, [gedaagden] noemen zelf ook zesmaal het woord “lening” bij de terugbetalingen door [naam gedaagde 1] (“
retour lening” en “
retour deel lening”) van in totaal € 150.000,-. Slechts eenmaal, bij de terugbetaling van € 35.000,- onder vermelding van “
Retour deel Investment willekeurig”, komt het woord “lening” niet in de betaalomschrijving voor. Het niet reageren op de door [naam eiser 1] gegeven omschrijvingen en de eigen omschrijvingen bij zes van de zeven terugbetalingen bieden daarmee steun aan het standpunt van [naam eiser 1] dat zijn betaling bedoeld was als lening. Daarbij komt dat [gedaagden] niets concreets hebben aangevoerd waaruit blijkt dat partijen geen geldleningsovereenkomst hebben willen sluiten. Hetgeen [gedaagden] hebben aangevoerd over een “investering” in een olieproject onderbouwt dat ook niet. [naam eiser 1] bestrijdt immers niet dat [naam gedaagde 2] het ontvangen bedrag zou gaan gebruiken voor een investeringsproject en dat hij ( [naam eiser 1] ) daarvan wist. Dat gegeven staat echter niet in de weg aan het aannemen van een geldleningsovereenkomst in de verhouding tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2] . Gelet op de (terug)betaalomschrijvingen had het op de weg van [gedaagden] gelegen om het verweer dat sprake zou zijn van een investeringsovereenkomst zonder terugbetalingsverplichting, handen en voeten te geven. Daartoe had zij onder meer kunnen aanvoeren wat er wanneer, waarom, met wie en in welke bewoordingen is besproken en dat uit die gesprekken of uit andere gedragingen kon worden afgeleid dat [naam eiser 1] zich ervan bewust was dat hij zijn inleg als risicovolle investering mogelijk niet terug zou krijgen en daarmee heeft ingestemd. Dit alles hebben [gedaagden] niet gedaan. De verklaring van de investeringspartner van [naam gedaagde 2] kan ook niet ter ondersteuning van zijn standpunt dienen. Uit deze verklaring blijkt immers niet wat de intentie van partijen bij het sluiten van de overeenkomst was. Aan de stelling van [gedaagden] ter zitting dat partijen de gewoonte hadden om leningsovereenkomsten schriftelijk vast te leggen gaat de rechtbank voorbij omdat zij hiervan desgevraagd geen concreet voorbeeld hebben kunnen geven.
5.8.
De stellingen van [naam eiser 1] en de concrete feiten met betrekking tot de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst leiden tot de conclusie dat die overeenkomst een geldlening betreft. Nu [gedaagden] geen concrete feiten en omstandigheden hebben aangedragen die hun alternatieve uitleg van een investeringsovereenkomst onderbouwen, wordt aan het leveren van tegenbewijs niet toegekomen.
5.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering tot terugbetaling van de hoofdsom van € 115.000,- ten aanzien van [naam gedaagde 1] zal worden toegewezen.
Hoofdelijkheid
5.10.
[naam eiser 1] stelt dat [naam gedaagde 2] zich door middel van de onder 2.4 aangehaalde e-mail hoofdelijk tot terugbetaling van de (restant)vordering aan [naam eiser 1] heeft verbonden. [naam gedaagde 2] betwist dat gemotiveerd.
5.11.
De rechtbank verwerpt het standpunt van [naam eiser 1] . Het gebruik van de term “
terugbetaling uit eigen middelen” impliceert niet zonder meer dat [naam gedaagde 2] de bedoeling heeft gehad zich in persoon hoofdelijk met [naam gedaagde 1] te verbinden voor een verplichting die door de vennootschap is aangegaan. De term kan immers net zo goed slaan op eigen middelen van de vennootschap. Die laatste bedoeling wordt versterkt door de direct daarna ter correctie verstuurde e-mail (zie ook 2.4), waaruit volgt dat [naam gedaagde 2] bedoelde [naam eiser 1] te betalen indien en voor zover er bedragen van zijn investeringspartner zouden worden ontvangen. De uitlatingen van [naam gedaagde 2] kunnen dus niet als een aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid door [naam gedaagde 2] in privé worden gezien. Nu [naam eiser 1] verder niets heeft aangevoerd waaruit een betalingsverplichting voor [naam gedaagde 2] kan worden afgeleid, zullen de vorderingen met betrekking tot de geldleningsovereenkomst jegens [naam gedaagde 2] worden afgewezen.
Rente over hoofdsom
5.12.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat partijen met betrekking tot de geldlening een contractuele rente van € 60.000,- overeen zijn gekomen, verwijst [naam eiser 1] naar de onder 2.4 aangehaalde e-mail, waarin [naam gedaagde 2] schrijft: “
Ik wil zelf uit eigen middelen die 300k dekken en terug betalen, daarnaast de betaalde rente tot heden aan je broer.”Daaruit valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat partijen een rentebedrag van
€ 60.000,- zijn overeengekomen. [naam eiser 1] heeft het bestaan van een mondelinge afspraak op dit punt verder niet concreet onderbouwd. Een concretisering had te meer van [naam eiser 1] verwacht mogen worden, nu zijn standpunt erop neerkomt dat hij op zijn investering van € 300.000,- in drie maanden tijd een gegarandeerd rendement van 20% zou hebben afgesproken, terwijl hij wist dat [naam gedaagde 2] het geleende bedrag zou gebruiken voor een investeringsproject. Een en ander ligt niet direct voor de hand. De gevorderde contractuele wordt afgewezen.
5.13.
De gevorderde wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW is niet verschuldigd omdat de vordering niet op een handelsovereenkomst is gegrond, waarvoor immers sprake moet zijn van (een geldelijke tegenprestatie voor) geleverde goederen of diensten.
5.14.
De gevorderde wettelijke rente is op de wet gegrond en wordt toegewezen vanaf de datum van verzuim. Verzuim treedt in beginsel pas in nadat de schuldenaar in gebreke is gesteld met een schriftelijke aanmaning waarbij een redelijke termijn voor nakoming is gesteld en nakoming binnen die termijn vervolgens is uitgebleven (artikel 6:82 BW). De onder 2.8 aangehaalde brief bevat zo’n termijn, die op 8 maart 2021 is verstreken, zodat vanaf die datum rente verschuldigd is.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.15.
De buitengerechtelijke incassokosten zijn als op de wet gegrond (artikel 6:96 lid 2 onder c BW) in beginsel toewijsbaar. [naam eiser 1] vordert de buitengerechtelijke incassokosten over de volledige hoofdsom van de geldlening van € 300.000,-, maar onderbouwt niet waarom over een hoger bedrag dan de hoofdsom in deze procedure kosten worden gevorderd. Over het meerdere van € 115.000,- zijn dan ook geen incassokosten verschuldigd. Anders dan [gedaagden] aanvoeren, is een veertiendagenbrief slechts vereist als de schuldenaar een consument is, zodat dit verweer ten aanzien van [naam gedaagde 1] niet opgaat.
5.16.
Gelet op het voorgaande worden de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, op grond van de in het Besluit buitengerechtelijke kosten opgenomen staffel over de verschuldigde hoofdsom van € 115.000,- jegens [naam gedaagde 1] toegewezen voor
€ 1.575,-.
Exhibitievordering (de bitcoins)
5.17.
Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan een partij die daarbij (i) rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van (ii) bepaalde bescheiden aangaande (iii) een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van de partij die deze bescheiden (iv) te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Deze regeling strekt tot het opheffen van bewijsnood en biedt een partij de mogelijkheid kennis te nemen van een (schriftelijk) bewijsmiddel dat haar in beginsel wel bekend is, maar niet in haar bezit is. Voor een geslaagd beroep op artikel 843a Rv dient aan alle vereisten te zijn voldaan.
5.18.
Met artikel 843a Rv is niet beoogd aan geïnteresseerde derden een onbeperkt inzagerecht ten aanzien van willekeurig welke bescheiden in het leven te roepen. Van de eisende partij mag derhalve minimaal worden verlangd dat zij stelt en voldoende motiveert dat haar vordering tot inzage 'bepaalde bescheiden' betreft. Voorts is het niet mogelijk om bescheiden op te vragen waarvan een partij slechts indicaties of het vermoeden heeft dat de wederpartij over die stukken beschikt en waarvan zij vermoedt dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan haar stellingen.
5.19.
[naam eiser 1] heeft de gevorderde stukken slechts algemeen omschreven. [gedaagden] ontkennen het bestaan, dan wel het ter beschikking of onder hun berusting hebben van de onder i, ii (gedeeltelijk) tot en met iv en vi tot en met xv genoemde bescheiden. In het licht van die betwisting en de hiervoor aangehaalde maatstaf, heeft [naam eiser 1] zijn vordering onvoldoende specifiek onderbouwd nu het bestaan van de bescheiden kennelijk op niet meer dan een vermoeden berust. Aan de eis van voldoende bepaaldheid, laat staan aan de eis dat aannemelijk is dat die stukken zich ter beschikking of onder de berusting van [gedaagden] bevinden, is daarmee niet voldaan.
5.20.
De onder ii (gedeeltelijk, voor zover het de naam van [naam 1] betreft) en v gevorderde bescheiden hebben [gedaagden] in deze procedure al aan [naam eiser 1] verstrekt. [naam eiser 1] heeft op deze punten dan ook geen belang meer bij zijn vordering, hetgeen hij ter zitting ook heeft erkend.
5.21.
Toetsing van de vordering tot afgifte van bescheiden van [naam gedaagde 2] aan de hand van het bepaalde in de artikelen 22 Rv (‘nadere informatie’) en 162 Rv (‘openlegging van boeken, bescheiden en geschriften’) leidt niet tot een ander oordeel. Voor gebruikmaking van de betreffende discretionaire bevoegdheden is geen aanleiding nu in deze procedure geen vordering is ingesteld ter beoordeling waarvan het inbrengen van de gevraagde stukken van belang zou kunnen zijn.
5.22.
Het voorgaande leidt ertoe dat alle vorderingen worden afgewezen. Voor toewijzing van de gevorderde dwangsommen is geen plaats.
Beslagkosten
5.23.
Op grond van artikel 706 Rv kunnen de beslagkosten van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was.
5.24.
[gedaagden] betwisten de beslagkosten verschuldigd te zijn omdat het beslag onrechtmatig is wegens het niet bestaan van de vordering waarvoor beslag is gelegd en onnodig omdat een reële vrees voor het niet voldoen aan een eventueel veroordelend vonnis ontbreekt.
5.25.
De verweren van [gedaagden] slagen, gelet op het onder 5.4-5.9 gegeven oordeel dat de vordering waarvoor beslag is gelegd grotendeels wordt toegewezen, niet. Het beslag is niet ten onrechte gelegd. De rechtbank begrijpt uit de stelling van [gedaagden] – dat wegens de bedrijfsmatige financiële successen van [naam gedaagde 2] en zijn ondernemingen geen vrees bestaat dat [gedaagden] niet aan een veroordelend vonnis zouden kunnen voldoen –
dat zij menen dat het beslag onnodig is. Zij gaan daarmee voorbij aan het uitgangspunt dat [naam eiser 1] belang heeft bij het veiligstellen van verhaal voor zijn vordering. Dat [naam gedaagde 2] bedrijfsmatig zeer succesvol zou zijn, betekent niet zonder meer dat [gedaagden] hun verplichtingen op grond van een veroordelend vonnis ook zullen nakomen. Daarbij komt dat [gedaagden] hun stelling dat [naam eiser 1] de beslagen slechts als onnodig pressiemiddel heeft gelegd, niet concreet hebben gemaakt. Dit betekent dat [gedaagden] gehouden zijn de beslagkosten aan [naam eiser 1] te voldoen.
5.26.
De kosten van de in het geding gebrachte exploten die verband houden met een termijnverlenging komen niet voor toewijzing in aanmerking nu [naam eiser 1] niet heeft toegelicht waarom die kosten voor rekening van [gedaagden] dienen te komen. De beslagkosten worden op grond van de overige in het geding gebrachte beslagstukken begroot op:
  • salaris € 1.770,00 (1 punt × tarief V)
  • griffierecht € 309,00
  • exploot derdenbeslag bank € 217,63
  • exploot derdenbeslag Tradiro € 217,63
  • exploot beslag op OG € 250,66
  • exploot beslag roerende zaken € 136,56
  • exploten overbetekening € 175,82 (2 × € 87,91)
  • exploot overbetekening dagvaarding aan bank
Totaal € 3.165,21
Proceskosten
5.27.
[naam gedaagde 1] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Voor een veroordeling van [naam gedaagde 2] is gelet op hetgeen de rechtbank onder 5.11 heeft geoordeeld geen plaats. De in het incident genomen processtukken worden, gelet op de beslissing in het incident, als in de hoofdzaak genomen beschouwd. De kosten aan de zijde van [naam eiser 1] worden begroot op:
  • kosten dagvaarding € 103,83 (1 gedaagde)
  • griffierecht € 1.666,00 (€ 1.975,- -/-€ 309,-)
  • salaris advocaat
Totaal € 7.079,83
Rente over kosten
5.28.
De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incasso-, beslag- en proceskosten wordt toegewezen vanaf de vijftiende dag na het vonnis nu de daartoe strekkende vordering op de wet is gegrond en daartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.29.
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard nu de daartoe strekkende vordering op de wet is gegrond en daartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd.
in reconventie
Onrechtmatig beslag (vorderingen 1 tot en met 4)
5.30.
De rechtbank stelt voorop dat degene die beslag legt de door de beslagene ten gevolge van dit beslag geleden schade dient te vergoeden indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd.
5.31.
[naam verweerder] heeft conservatoir beslag gelegd voor een op de geldleningsovereenkomst gebaseerde vordering van € 149.500,-. Onder 5.4-5.9 heeft de rechtbank geoordeeld dat die vordering grotendeels toewijsbaar is. De stelling van [eisers] dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd niet bestaat wordt dan ook verworpen. Het beslag is niet ten onrechte gelegd. Of er vrees is dat [eisers] niet aan een veroordelend vonnis zou kunnen voldoen, is voor de beoordeling van deze vordering niet relevant.
5.32.
Vorderingen 1 tot en met 4 in reconventie worden afgewezen.
Onverschuldigde betaling (vordering 5)
5.33.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam verweerder] alsnog erkend dat hij het niet door [eisers] onderbouwde bedrag van € 2.500,- als onverschuldigd aan hem betaald moet terugbetalen. Gelet op die erkenning zal de vordering worden toegewezen.
5.34.
Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente overweegt de rechtbank als volgt. De grondslag voor de terugbetaling van het bedrag van € 2.500,- is onverschuldigde betaling. Weliswaar ontstaat de verbintenis tot terugbetaling op het moment waarop de onverschuldigde betaling is verricht, maar dat neemt niet weg dat voor het intreden van de wettelijke rente verzuim is vereist. Dat verzuim ontstaat in beginsel eerst nadat een ingebrekestelling is verstuurd en de daarin vermelde redelijke termijn onbenut is verstreken.
5.35.
[eisers] stellen dat de wettelijke rente begint te lopen vanaf het versturen van een e-mail van haar raadsman op 16 maart 2021 waarin [eisers] hebben aangegeven dat [naam verweerder] € 2.500,- meer heeft ontvangen dan hem toekwam en dat dit bedrag wordt teruggevorderd. Die e-mail is niet in het geding gebracht, zodat de rechtbank niet kan vaststellen of daarin een redelijke termijn voor nakoming is gesteld en daarmee aan de vereisten van de ingebrekestelling is voldaan.
5.36.
Een eis in reconventie kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling, indien deze voldoet aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van ingebrekestelling te stellen eisen. Op grond van artikel 6:82 lid 2 BW is een termijnstelling overbodig wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze de verbintenis niet zal nakomen. De mededeling hoeft niet een expliciete weigering tot het verrichten van de prestatie te omvatten. Uit vaste rechtspraak volgt dat die bepaling ook van toepassing is, indien de schuldenaar het bestaan van de verplichting ontkent. In dat geval treedt verzuim in wanneer deze mededeling de schuldeiser bereikt. [naam verweerder] heeft in zijn conclusie van antwoord in reconventie van 1 juni 2022 het bestaan van de vordering aanvankelijk ontkend. De leidt ertoe dat de wettelijke rente vanaf die datum verschuldigd is.
Verrekening
5.37.
[naam verweerder] heeft bij conclusie van antwoord in reconventie aan de orde gesteld mogelijk aanspraak te kunnen maken op verrekening van haar schuld in reconventie met haar vordering in conventie, hetgeen [eisers] niet hebben betwist. Nu kennelijk niet in geschil is dat [naam verweerder] een recht op verrekening toekomt, is die verrekening in beginsel toewijsbaar. Uit praktisch oogpunt zal de rechtbank de verrekening in haar beslissing niet toepassen, gelet op de over het te verrekenen bedrag gevorderde maar niet met een concreet bedrag gespecificeerde rente. Materieel doet dit er niet aan af dat [naam verweerder] bij tenuitvoerlegging van het vonnis zijn recht op verrekening kan uitoefenen.
Proceskosten
5.38.
[eisers] worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten veroordeeld. Omdat de vorderingen in reconventie grotendeels voortvloeien uit het verweer in conventie, worden bij de begroting van de proceskosten in reconventie halve punten gehanteerd. De kosten aan de zijde van [naam verweerder] worden begroot op
€ 478,- aan salaris advocaat (2 punten × factor 0,5 × tarief I à € 478,-).
in conventie en in reconventie
5.39.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.

6..De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [naam gedaagde 1] tot betaling van € 115.000,- aan [naam eiser 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 8 maart 2021 tot de dag van volledige voldoening;
6.2.
veroordeelt [naam gedaagde 1] tot betaling aan [naam eiser 1] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.575,-;
6.3.
Veroordeelt [naam gedaagde 1] tot betaling aan [naam eiser 1] van de beslagkosten van € 3.165,21;
6.4.
veroordeelt [naam gedaagde 1] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [naam eiser 1] tot op heden begroot op € 7.079,83;
6.5.
veroordeelt [naam gedaagde 1] tot betaling aan [naam eiser 1] van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de veroordelingen onder 6.2, 6.3 en 6.4 vanaf de vijftiende dag na het vonnis tot de dag van volledige voldoening;
6.6.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
6.7.
veroordeelt [naam verweerder] tot betaling van € 2.500,- aan [eisers] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 juni 2022 tot de dag van volledige voldoening;
6.8.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [naam verweerder] tot op heden begroot op € 478,-;
in conventie en reconventie
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.
3268/1980