ECLI:NL:RBROT:2022:6800

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21/1712
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenveroordeling na intrekking van het beroep wegens nieuw overgelegd document

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 9 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker, vertegenwoordigd door mr. R. Moghni, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Verzoeker had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, welke aanvraag door de Staatssecretaris was afgewezen. Na bezwaar en een beroep heeft de Staatssecretaris het bestreden besluit ingetrokken en de aanvraag alsnog ingewilligd, maar weigerde de proceskosten te vergoeden, omdat het nieuwe document pas in beroep was overgelegd.

De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een proceskostenveroordeling alleen mogelijk is als het bestuursorgaan tegemoetkomt aan de indiener van het beroepschrift. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het besluit en de inwilliging van de aanvraag geen tegemoetkomen in de zin van de Awb inhoudt, omdat de nieuwe informatie buiten de onderzoekslast van het bestuursorgaan viel. Verzoeker had niet aangetoond dat zijn verblijfsrecht in Spanje was vervallen, en de rechtbank wees het verzoek om proceskostenveroordeling af.

De uitspraak benadrukt dat het aan de vreemdeling is om bij de aanvraag alle relevante gegevens te verstrekken en dat de verantwoordelijkheid voor het aantonen van verblijfsrecht in het buitenland primair bij de vreemdeling ligt. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de Staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen, en wees het verzoek af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1712
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2022 als bedoeld in artikel 8:75a in verbinding met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker,

V-nummer: 282.176.3762,
gemachtigde: mr. R. Moghni
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 8 oktober 2020 heeft verweerder een aanvraag van verzoeker om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 2 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 10 juni 2022 verzocht om de ter behandeling van dit beroep op 20 juni 2022 geplande zitting aan te houden, zodat hij eerst nader onderzoek kan doen naar een door verzoeker in beroep overgelegd nieuw document.
Bij besluit van 24 juni 2022 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de aanvraag van verzoeker om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 alsnog ingewilligd. In de begeleidende brief heeft verweerder te kennen gegeven niet bereid te zijn de proceskosten van verzoeker te vergoeden, omdat het nieuwe document eerst in beroep is overgelegd.
Bij brief van 22 juli 2022 heeft verzoeker zijn beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten veroordelen.
2. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1816, en 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1487) is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb slechts sprake indien het bestuursorgaan een binnen de grenzen van het geding in het bestreden besluit ingenomen standpunt heeft herzien en het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit alsnog heeft genomen op gronden die een erkenning van de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke besluit impliceren. Intrekking of wijziging van het besluit wegens nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, dan wel nadien verkregen, buiten de onderzoekslast van het bestuursorgaan vallende informatie houdt geen tegemoetkomen in voormelde zin in en vormt geen grond voor een kostenveroordeling.
3. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag van verzoeker bij het bestreden besluit gehandhaafd, omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat zijn verblijfsrecht in Spanje is vervallen dan wel is ingetrokken en dus ook niet heeft aangetoond dat zijn Nederlandse kinderen gedwongen worden het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten als hem het verzochte document wordt geweigerd. Bij besluit van 24 juni 2022 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de aanvraag van verzoeker alsnog ingewilligd wegens de door verzoeker in beroep overgelegde verklaring van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Spanje van 31 mei 2022, waarin wordt verklaard dat ten aanzien van verzoeker geen verblijfsvergunning is geregistreerd. Deze eerst in beroep verkregen nieuwe informatie valt buiten de onderzoekslast van verweerder, zodat de intrekking van het bestreden besluit en de inwilliging van de aanvraag van verzoeker geen tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb inhoudt en geen grond vormt voor een proceskostenveroordeling.
4. Het standpunt van verzoeker dat het op de weg van verweerder lag onderzoek te doen naar zijn verblijfsrecht in Spanje onderschrijft de rechtbank niet en leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789) is het in de eerste plaats aan de vreemdeling om bij de aanvraag alle gegevens te verschaffen die aantonen dat hij of zij niet met de burger van de Unie in de tweede lidstaat kan verblijven, zodat die burger van de Unie verplicht zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten. Als de vreemdeling betoogt dat het verblijfsrecht in de tweede lidstaat niet meer bestaat, is het dus in eerste instantie aan de vreemdeling om dat aannemelijk te maken. Dit zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn als uit het verblijfsdocument, of andere overgelegde stukken, volgt dat het verblijfsrecht door de autoriteiten van de betreffende lidstaat is beëindigd. Pas als de vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, moet verweerder aan de hand van het betoog van de vreemdeling en de eventueel overgelegde stukken onderzoeken en deugdelijk motiveren of een weigering van een verblijfrecht tot gevolg heeft dat de burger van de Unie verplicht is het grondgebied van de Unie te verlaten.
4.2.
Anders dan verzoeker meent, heeft hij met de in bezwaar door hem overgelegde verklaring van een wethouder van de gemeente Gerona (Girona in het Catalaans) in Spanje, waaruit volgens hem blijkt dat hij aldaar sinds 3 augustus 2017 is uitgeschreven, niet aannemelijk gemaakt dat hij niet langer voldoet aan de voorwaarden voor het verblijfsrecht op grond waarvan hem het verblijfsdocument met de aantekening ‘Familiar Ciudadano de la Union’ is verleend. Eens te minder nu uit een door verzoeker ten behoeve van een mvv-aanvraag op 27 december 2017 te Gerona ondertekende ‘intentieverklaring tbc-onderzoek’ blijkt dat hij ook na die uitschrijving zijn woonplaats in Gerona had. Verzoeker heeft dit evenmin aannemelijk gemaakt met zijn betoog dat zijn verblijfsrecht in Spanje niet meer bestaat, omdat hij dit ontleende aan zijn relatie met de moeder van zijn kinderen en zij niet meer in Spanje maar in Nederland verblijft. Zoals blijkt uit het besluit van 14 juni 2016 op een eerdere aanvraag van verzoeker om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, is verweerder uit de basisregistratie personen gebleken dat de moeder van verzoekers kinderen zich met ingang van 3 juli 2008 heeft ingeschreven op een adres in Rotterdam en dat zij zich sindsdien niet heeft uitgeschreven. Uit dit besluit blijkt ook dat verzoeker niet heeft gereageerd op een brief van verweerder van 7 april 2016, waarin hem door verweerder onder meer is verzocht bewijstukken over te leggen ter onderbouwing van zijn verblijf met de moeder van zijn kinderen in Spanje en mede te delen wat de reden dat is zij zich niet heeft uitgeschreven in Rotterdam. Anders dan verzoeker stelt, is dus allerminst aanstonds duidelijk, en overigens ook niet aannemelijk gemaakt, dat het aan hem afgegeven Spaanse verblijfsdocument een van de moeder van zijn kinderen afhankelijk verblijfsrecht inhield en dat haar verblijf in Nederland betekent dat hij in Spanje geen verblijfsrecht meer heeft. Te minder nu uit de brief van verzoekers voormalig gemachtigde van 12 juli 2017 waarmee de eerder genoemde mvv-aanvraag werd ingediend blijkt dat verzoeker op dat moment in Spanje verbleef, terwijl de moeder van zijn kinderen zich in Nederland bevond, wat blijkens de door haar op 27 december 2017 te Rotterdam ondertekende ‘verklaring referent (familie en gezin)’ ook het geval was toen verzoeker op diezelfde datum voormelde ‘intentieverklaring tbc-onderzoek’ te Gerona ondertekende.
5. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 9 augustus 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.