ECLI:NL:RBROT:2022:6604

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
9835853 VZ VERZ 22-5738
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot betaling van gefixeerde schadevergoeding na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure. Het verzoek is ingediend door [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. F. van Schaik, tegen [verweerster], die niet is verschenen. Het verzoek betreft de veroordeling van [verweerster] tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding op basis van artikel 7:677 lid 2 BW, na een ontslag op staande voet door [verzoeker]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst op 1 april 2022 door [verweerster] is beëindigd, waardoor het ontslag op staande voet op 11 april 2022 geen effect meer had. De kantonrechter oordeelt dat er geen dringende reden voor ontslag was, omdat de arbeidsovereenkomst al was geëindigd. Het verzoek van [verzoeker] wordt afgewezen, en [verzoeker] wordt veroordeeld in de proceskosten, die op nihil worden begroot, aangezien [verweerster] niet is verschenen. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. W.J.J. Wetzels.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 9835853 VZ VERZ 22-5738
Uitspraak: 5 augustus 2022 (bij vervroeging)
Beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[verzoeker], handelend onder de naam [naam bedrijf],
wonende en kantoorhoudende te [woonplaats verzoeker],
verzoeker,
gemachtigde: mr. F. van Schaik, advocaat te Berkel en Rodenrijs (gemeente Lansingerland),
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats verweerster],
verweerster,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna “[verzoeker]” en “[verweerster]” worden genoemd.

1..De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van het verzoekschrift, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juli 2022. [verzoeker] is in persoon verschenen, tezamen met zijn echtgenote [naam] en bijgestaan door zijn gemachtigde mr. F. van Schaik. [verweerster] is niet verschenen. Een bericht van verhindering is niet ontvangen. Van hetgeen ter zitting is besproken, is aantekening gehouden door de griffier.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking bij vervroeging bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
[verweerster], geboren op [geboortedatum verweerster], is op 12 september 2021 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 11 september 2022 in dienst getreden van [verzoeker]. [verweerster] is voor 24 uur per week, verdeeld over zeven dagen per week, werkzaam in de functie algemeen schoonmaakster tegen een uurloon van € 11,25 bruto.
2.2.
In de tussen partijen op 14 maart 2022 overeengekomen arbeidsovereenkomst is onder meer de volgende bepaling opgenomen:

Artikel 2. Opzegging
1. Deze overeenkomst is tussentijds opzegbaar met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn. Indien deze arbeidsovereenkomst zal worden voortgezet voor onbepaalde tijd, blijft de wettelijke opzegtermijn gelden.
2. Opzegging van de arbeidsovereenkomst dient schriftelijk, tegen het einde van de kalendermaand, aan de wederpartij plaats te vinden.”
2.3.
Bij brief van 3 april 2022 schrijft [verzoeker] aan [verweerster], voor zover thans van belang, het volgende:
“U heeft onlangs ontslag genomen zonder een ontslagbrief die voldoet aan de wettelijke eisen en zonder de opzegtermijn in acht te nemen. Zoals in uw contract aangegeven geldt er een opzegtermijn die gelijk is aan de wettelijke opzegtermijn van een maand. Hierdoor moeten wij u aansprakelijk stellen voor de schade die wij hierdoor gaan en hebben geleden en zal uw een schadevergoeding moeten betalen
Echter geven wij u de kans om het contract in zijn geheel af te maken. Hiermee komt ook de schadevergoeding te vervallen.
(…)”
2.4.
Op 11 april 2022 heeft [verzoeker] [verweerster] op staande voet ontslagen. Bij brief van 11 april 2022 schrijft (de gemachtigde van) [verzoeker] aan [verweerster], voor zover thans van belang, het volgende:
“(…)
U bent op 1 april 2022 nog op het werk verschenen. En hebt toen een gedeelte van uw taak uitgevoerd.
Vervolgens hebt u aangegeven dat u niet meer wilde komen en dat u elders zoudt gaan werken. U hebt daarbij zelfs de indruk gewekt dat u elders zwart wilde gaan werken.
Vervolgens bent u niet meer op het werk verschenen. Cliënt heeft u bij brief van 4 april 2022 op de hoogte gesteld van het feit dat u gehouden was de overeengekomen arbeid te verrichten, en dat u door niet op het werk te verschijnen schade aan de werkgever heeft toegebracht.
Ondanks deze brief van 4 april 2022 bent u niet meer op het werk verschenen en hebt u niets meer van zich laten horen.
Cliënt is van oordeel dat hier sprake is van een hardnekkige en bewuste werkweigering. U bent 1 april 2022 te vroeg weggegaan, bent daarna niet meer verschenen, ondanks een daartoe strekkende waarschuwing bij brief van 4 april niet meer op uw werk verschenen.
Naar het oordeel van cliënt is dit een dringende reden voor ontslag op staande voet. Er is hier namelijk sprake van een hardnekkige werkweigering, alsmede van het op grovelijke wijze veronachtzamen van de plicht die de arbeidsovereenkomst u oplegt, namelijk het verrichten van de overeengekomen arbeid.
Deze feiten zijn zowel afzonderlijk als in onderling samenhang beschouwd een dringende reden voor ontslag op staande voet. Namens cliënt ontsla ik u derhalve met ingang van heden op staande voet.
(…)
Cliënt maakt tevens aanspraak op de wettelijke gefixeerde schadevergoeding wegens het op onregelmatige wijze beëindigen van het dienstverband. Deze gefixeerde schadevergoeding is gelijk aan het brutoloon over de opzegtermijn. De opzegtermijn bedraagt een maand. Gelet op het feit dat u op 1 april 2022 nog gewerkt hebt, betekent dit dat u op z’n vroegst tegen 1juni had kunnen opzeggen. De gefixeerde schadevergoeding is derhalve het salaris over de maanden april en mei 2022, te weten tweemaal € 1.417,50,=.
(…).”
2.5.
[verweerster] heeft beide brieven van respectievelijk 3 en 11 april 2022 onbeantwoord gelaten.

3..Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt [verweerster] ten titel van gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677 leden 2 en 3 BW te veroordelen tot betaling van € 2.835,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2022 dan wel vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.

4..Het verweer

4.1.
[verweerster] is, zonder bericht van verhindering, niet bij de mondelinge behandeling verschenen en heeft geen verweer gevoerd.

5..De beoordeling

5.1.
De kantonrechter stelt vast dat [verweerster] zonder bericht tijdens de mondelinge behandeling niet is verschenen en ook geen verweerschrift heeft ingediend. Normaliter zou [verzoeker], gelet op het bepaalde in artikel 2.2.8 van het landelijk procesreglement verzoekschriften rechtbanken kanton, in de gelegenheid worden gesteld [verweerster] bij deurwaardersexploot op te roepen. In dit geval ziet de kantonrechter daarvoor geen aanleiding. Het verzoek van [verzoeker] komt de kantonrechter namelijk ongegrond voor. Daartoe is het volgende redengevend.
5.2.
Voorop wordt gesteld dat [verzoeker] haar verzoek [verweerster] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding heeft gegrond op artikel 7:677 lid 2 en 3 BW, gelet op het feit dat zij [verweerster] bij brief van 11 april 2022 op staande voet heeft ontslagen. Artikel 7:677 lid 2 BW bepaalt dat de partij die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd is, indien de wederpartij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Artikel 7:677 lid 3 BW regelt vervolgens de hoogte van de vergoeding.
5.3.
In het verzoekschrift stelt [verzoeker] dat [verweerster]
‘op 1 april 2022 op haar werk is verschenen en nog korte tijd heeft gewerkt om vervolgens te zeggen dat zij met onmiddellijke ingang elders zou gaan werken, omdat zij elders zwart meer kon verdienen’.Dit wordt bevestigd in de brief van 3 april 2022 waarin [verzoeker] aan [verweerster] tevens schrijft dat zij
‘onlangs ontslag heeft genomen zonder een ontslagbrief die voldoet aan de wettelijke eisen en zonder een opzegtermijn in acht te nemen’. Onder deze omstandigheden kan de kantonrechter niet anders dan concluderen dat de arbeidsovereenkomst door de (onmiddellijke) opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerster] op 1 april 2022 is geëindigd. Aangezien de arbeidsovereenkomst op deze datum reeds is geëindigd, sorteert het op 11 april 2022 door [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet geen effect meer. Van een dringende reden voor onverwijlde opzegging als bedoeld in artikel 7:677 lid 2 BW kan daarom geen sprake (meer) zijn.
5.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] zich op het standpunt gesteld dat de kantonrechter gehouden is de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen en dat in dit geval het verzoek op grond van artikel 7:672 lid 11 BW dient te worden toegewezen. De kantonrechter volgt dit standpunt niet.
5.5.
Ingevolge artikel 24 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) onderzoekt en beslist de rechter de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Dit betekent dat de kantonrechter in zoverre lijdelijk is, dat hij gebonden is aan de feiten zoals hem in dit geval door [verzoeker] zijn voorgelegd. Artikel 25 Rv bepaalt dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult. De Hoge Raad (HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0472, r.o. 4.5.2) heeft over ambtshalve aanvulling van rechtsgronden het volgende geoordeeld:
“Voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden door de rechter is noodzakelijk, maar ook voldoende, dat een partij zodanige feitelijke stellingen aan zijn vordering ten grondslag legt dat deze - eventueel in onderling verband en samenhang bezien, mits voor zowel de rechter als de wederpartij duidelijk genoeg is dat de desbetreffende stellingen (mede) in die samenhang of dat verband ten grondslag worden gelegd aan de vordering - toewijzing van de vordering kunnen rechtvaardigen op de door de rechter bij te brengen rechtsgrond.”
5.6.
In dit geval is er naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding de rechtsgronden (met artikel 7:672 lid 11 BW) aan te vullen. Dit zou namelijk betekenen dat de kantonrechter voorbij gaat aan het door [verzoeker] zelf aangevoerde feit dat zij [verweerster] op 11 april 2022 op staande voet heeft ontslagen en zou doen alsof het ontslag op staande voet niet zou zijn gegeven. De kantonrechter zou dan (alleen) de ontslagname door [verweerster] op 1 april 2022 als uitgangspunt moeten nemen. De kantonrechter zou hiermee zijn taak en bevoegdheid te buiten gaan, temeer omdat in dat geval het verzoek van [verzoeker] zou worden toegewezen op basis van een ander feitencomplex, te weten op basis van de ontslagname van [verweerster], terwijl [verzoeker] aan haar verzoek nu juist het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd dat zij [verweerster] op 11 april 2022 gegeven heeft. Anders gezegd: de feitelijke stellingen van [verzoeker] kunnen geen toewijzing van het verzoek op grond van artikel 7:672 lid 11 BW rechtvaardigen, zodat het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden niet aan de orde kan zijn.
5.7.
De slotsom luidt dat de kantonrechter de verzoeken van [verzoeker] zal afwijzen.
5.8.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [verzoeker] worden veroordeeld in de proceskosten. Nu [verweerster] in deze procedure niet is verschenen, worden deze begroot op nihil.

6..De beslissing

De kantonrechter:
- wijst de verzoeken af;
- veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
44483