ECLI:NL:RBROT:2022:6453

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
ROT 21/1057 en ROT 21/3928
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving in de basisregistratie personen en ambtshalve uitschrijving van eiseres en haar kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de weigering van haar aangiftes voor hervestiging naar een adres in Rotterdam, alsook tegen de ambtshalve uitschrijving uit de basisregistratie personen (brp). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en haar kinderen eerder waren uitgeschreven uit de brp en dat verweerder hen op basis van vermoedens niet opnieuw wilde inschrijven. Eiseres heeft echter aangetoond dat zij op het adres woont en dat de weigering van de inschrijving in de brp onterecht was. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt en dat eiseres wel degelijk procesbelang had bij de beoordeling van haar beroepen. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om binnen acht weken nieuwe besluiten te nemen, waarbij de eerdere besluiten niet in stand konden blijven. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 21/1057 en ROT 21/3928

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2022 in de zaken tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. M.J.G. Schroeder),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.T. Kasiemkhan).

Procesverloop

Met het besluit van 12 augustus 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder de aangiftes van eiseres en haar drie kinderen om hervestiging naar het adres [adres] te Rotterdam (hierna: het adres) geweigerd op grond van de Wet basisregistratie personen (Wet bpr).
Met het besluit van 22 januari 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Met het besluit van 11 maart 2021 (primair besluit 2) heeft de directeur Burgerzaken en Belastingen eiseres per gelijke datum ambtshalve ingeschreven in de brp op het adres.
Met het besluit van 16 maart 2021 (primair besluit 3) heeft de directeur Burgerzaken en Belastingen eiseres ambtshalve uitgeschreven uit de brp per 2 december 2019.
Met het besluit van 13 juli 2021 (bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is geregistreerd onder zaaknummer ROT 21/1057 en het beroep tegen bestreden besluit 2 is geregistreerd onder zaaknummer ROT 21/3928.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 december 2021 op zitting behandeld. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. Y.G. Borgschot.

Overwegingen

1.1.
Eiseres stond ingeschreven in de brp op het adres. Met de besluiten van 23 maart
2020 heeft verweerder eiseres en haar drie kinderen (2004, 2010 en 2014) ambtshalve uitgeschreven uit de brp, eiseres per 2 december 2019 en haar kinderen per 10 januari 2020.
1.2.
Op 29 juni 2020 heeft eiseres, ook voor haar drie kinderen, aangiftes hervestiging
gedaan naar het adres per 3 december 2019.
1.3.
Bij brief van 3 augustus 2020 meldt verweerder aan eiseres dat zij zich opnieuw
moet inschrijven in het brp, omdat hij vermoedt dat eiseres op het adres woont.
1.4.
Op 4 augustus 2020 heeft verweerder in het kader van een aanvraag om een
uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) een huisbezoek via videoverbinding afgelegd op het adres. Nadien is de aanvraag diezelfde dag toegewezen.
1.5.
Op 11 augustus 2020 om 14:50 uur is getracht een huisbezoek af te leggen op het adres in het kader van de aangiftes hervestiging, maar is niemand aangetroffen. Diezelfde dag heeft verweerder buurtonderzoek verricht. In het journaal van het overzicht huisbezoeken staat hierover het volgende:
“Betrokkene mevrouw [naam eiseres] is met haar kinderen bijna twee jaar, na de herfstvakantie, geleden voor het laatst gezien aan de [adres] . Mevrouw [naam eiseres] leefde met haar kinderen en haar vriend (Nederlandse man) op dit adres. De kinderen zaten op de middelbare school in Pernis. Twee weken geleden is het gezin weer op het adres gezien. Het gezin maakt gebruik van de fiets als vervoermiddel. Vermoedelijk verblijft het gezin op een adres dat in de buurt is. De vrouw (betrokkene) vertelde haar buren toen dat ze weer terug op het
adres [adres] zouden terugkomen. De afgelopen twee jaar kwam er om de twee weken iemand de post ophalen. Het is onbekend wie de post ophaalde. Het valt de buren op dat er vaker onderzoek wordt gedaan naar de bewoners van [adres] .”
Hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.6.
Vervolgens is op 20 augustus 2020 om 10:31 uur weer getracht een huisbezoek af te leggen op het adres, maar is wederom niemand aangetroffen.
1.7.
Inzake het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in de zaak ROT 21/1057 hebben partijen ter zitting van 8 september 2020 van deze rechtbank afgesproken dat:
(…)
- er van 8 tot en met 11 september 2020 op een tijdstip dat verzoekster stelt thuis te zijn,
namelijk van 16.00 uur, tot het uiterste tijdstip waarop verweerder huisbezoeken aflegt,
namelijk 22.00 uur, huisbezoeken kunnen worden afgelegd door verweerder. Daarbij zullen
ook de standen van de watermeter, gasmeter en elektriciteitsmeter worden vastgelegd door
verweerder en zal verweerder eventueel (andere) foto's maken.
- dat verzoekster de stukken met betrekking tot de kapotte watermeter en de afsluiting van
het gas overlegt. Ook zal verzoekster alle bankafschriften over de in geding zijnde periode,
namelijk vanaf de datum van het verzoek om hervestiging, 29 juni 2020, tot en met de
datum van het bestreden besluit, 12 augustus 2020, aan verweerder overleggen
(…)
Verzoekster is ter zitting met het vorenstaande akkoord gegaan, maar heeft daarbij
aangegeven dat er wel rekening moet worden gehouden met het feit dat haar kind griep
heeft.
(…)
1.8.
Op 9 september 2020 om 18:34 uur is verweerder langs geweest op het adres voor een huisbezoek. Eiseres is op het adres aangetroffen, maar het huisbezoek heeft geen doorgang kunnen vinden omdat eiseres griepklachten had, hetgeen zij van te voren telefonisch had gemeld. Eiseres heeft de bankafschriften van 29 juni 2020 tot en met 7 september 2020 overgelegd. Voorts heeft verweerder ook de bankafschriften vanaf 1 februari 2020 opgevraagd bij cluster Werk en Inkomen.
1.9.
Op 7 februari 2021 verzoekt eiseres om rectificatie van de registratie als niet kiesgerechtigde. Met het besluit van 16 februari 2021 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). In de uitspraak van 11 maart 2021 is verweerder opgedragen om eiseres te registreren als kiesgerechtigde per 1 februari 2021. Hierop zijn de primaire besluiten 2 en 3 genomen.
Procesbelang
2.1.
De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres nog procesbelang heeft bij haar beroepen nu gebleken is dat zij en haar kinderen inmiddels zijn ingeschreven in de brp.
2.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3428, is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dit van betekenis is voor het geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat de inschrijving in de brp op het adres van belang is voor de opbouw van haar AOW, aangezien gedurende de periode van uitschrijving deze opbouw is gestopt. In zoverre is sprake van procesbelang.
2.3.
Verweerder heeft gemeld dat eiseres en haar kinderen op 22 september 2021 zijn verhuisd naar de gemeente Nissewaard. Volgens verweerder betekent dit dat het college van burgemeester en wethouders van die gemeente bij uitsluiting het bevoegde bestuursorgaan is voor het nemen van besluiten over wijzigingen in de inschrijving in de brp van eiseres en dat verweerder zelf niet meer bevoegd is om wijzigingen in de persoonsgegevens van eiseres in de brp door te voeren. Daaruit volgt volgens verweerder dat eiseres geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroepen, zodat deze niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:500, 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:630 en 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2530.
2.4.
Artikel 2.4, eerste lid, van de Wet brp bepaalt dat degene die rechtmatig verblijf geniet, niet in de basisregistratie is ingeschreven en naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, op grond van zijn aangifte van verblijf en adres wordt ingeschreven in de basisregistratie door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn adres heeft.
2.5.
In dit geval gaat het (inhoudelijk) om de vraag of verweerder heeft mogen weigeren om eiseres en haar kinderen op basis van de aangiftes hervestiging van 29 juni 2020 in te schrijven in de brp op het adres, en of verweerder terecht tot ambtshalve uitschrijving uit het brp per 16 maart 2021 mocht overgegaan. Daarbij gaat het om de periode vanaf de datum van de beslissing op de aangiftes (het primaire besluit) tot en met 21 september 2021. Al die tijd verbleven eiseres en haar kinderen in de gemeente Rotterdam. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder niet meer bevoegd zou zijn om over die periode nieuwe besluiten op de bezwaren van eiseres en de onder bestreden besluit 1 liggende aangiftes van hervestiging van 29 juni 2020 te nemen, indien de rechtbank zou oordelen dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. In de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet meer bevoegd zou zijn om over die periode te beslissen. In deze uitspraken ging het namelijk telkens om een verzoek tot wijziging van al in de brp geregistreerde gegevens. Dat is anders dan de kwesties die in deze zaken voorliggen, namelijk de weigering van verweerder om eiseres en haar kinderen op basis van de aangiftes hervestiging in te (doen) schrijven in de brp, op basis van hun verblijfadres in de gemeente Rotterdam en de ambtshalve uitschrijving. Dit betekent dat eiseres nog belang heeft bij inhoudelijke beoordelingen van haar beroepen.
ROT 21/1057
3. Het bestreden besluit 1, waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de
voorzieningenrechter van 12 oktober 2021 (ROT 21/4447) en waarbij het primaire besluit 1 is gehandhaafd, houdt samengevat het volgende in. Verweerder heeft de aangiftes om hervestiging geweigerd, omdat hij niet de redelijke verwachting heeft dat eiseres en haar kinderen wonen op het adres. Het is daarom geen woonadres in de zin van artikel 1.1,
aanhef onder o, onder 1, van de Wet brp. De verzoeken om informatie met betrekking tot de Registratie Niet-Ingezetenen (RNI) en een briefadres vallen buiten het bereik van dit geding, aldus verweerder.
4. Eiseres betoogt, kort weergegeven, primair dat zij wel woont op het adres. Dit is
ook zo door verschillende instanties, waaronder verweerder in het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de Pw, ná onderzoek, vastgesteld. Subsidiair betoogt eiseres dat verweerder ambtshalve een briefadres dient op te nemen, aangezien verweerder reeds met de toekenning van de bijstandsuitkering heeft erkend dat zij in Rotterdam woont en dus niet naar het buitenland is vertrokken. Voorts betoogt eiseres dat sprake is van misbruik van bevoegdheid nu eiseres door het bestreden besluit uit haar kiesrecht wordt ontzet. Ook betoogt eiseres dat de overheveling van haar persoonslijsten en die van haar kinderen naar de RNI onrechtmatig is. Tenslotte betoogt eiseres dat zij door de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig wordt geraakt in haar belangen.
5.1.
Artikel 1.1., aanhef onder o, van de Wet brp luidt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
o. het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten.
5.2.
Voordat verweerder de inschrijving in de brp kan weigeren is hij gehouden onderzoek te doen naar het woonadres. De bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseres niet op het adres woont, ligt dus in eerste instantie bij verweerder. Gelet echter op de eerdere uitschrijving en de onderzoeken die verweerder heeft verricht ligt de last om tegenbewijs te leveren in dit geval bij eiseres. Zij moet aannemelijk maken dat zij op het adres woont en de meeste nachten daar verblijft.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierin is geslaagd. Anders dan verweerder stelt, geldt voor zowel de Pw als de Wet brp hetzelfde begrip woonadres als in artikel 10 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald. [1] Hierbij gaat het in beide wetten om de plaats van het werkelijk verblijf van de betrokkene. Aangezien verweerder voor de toekenning van de bijstandsuitkering reeds het werkelijke woonadres van eiseres heeft vastgesteld, kan hij bij de aangiftes om hervestiging niet tot de conclusie komen dat hij niet de redelijke verwachting heeft dat eiseres en haar kinderen op het adres wonen. Te meer nu verweerder in de brief van 3 augustus 2020 eiseres bericht dat zij zich opnieuw dient in te schrijven, omdat hij het vermoeden heeft dat zij op het adres woont. Vervolgens vindt op 4 augustus 2020 een huisbezoek via videoverbinding plaats, weliswaar in het kader van de aanvraag om een bijstandsuitkering, maar met hetzelfde doel, namelijk vaststellen of eiseres werkelijk woont op het adres. Blijkbaar heeft verweerder dit kunnen vaststellen waarna een bijstandsuitkering is toegekend. Niet is gebleken dat de bijstandsuitkering van eiseres nadien is ingetrokken. Daar komt bij dat eiseres heeft onderbouwd dat ook de Belastingdienst de huurtoeslag over 2020 heeft hersteld, ondanks de uitschrijving uit de brp, omdat zij heeft aangetoond dat zij het gehele jaar 2020 woonachtig was op het adres. Gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat zij en haar kinderen op het adres wonen en de meeste nachten daar verblijven.
5.4.
Dat eiseres nadien op 11 en 20 augustus 2020 om 14:50 onderscheidenlijk 10:31 uur niet is aangetroffen op het adres, maakt nog niet dat zij niet woont op het adres aangezien zij daarover heeft verklaard tegenover de voorzieningenrechter dat zij op die tijdstippen niet thuis was, dat zij in de woning slechts koud water heeft omdat het gas is afgesloten, en zij om die reden op schooldagen om 6.00 uur in de ochtend per fiets vanuit Pernis naar Overschie vertrekt om daar bij haar moeder te douchen en de kinderen aldaar meteen naar school te brengen. Omdat de kinderen ook naschoolse activiteiten hebben, is zij meestal niet eerder dan 16.00 uur thuis. Ten tijde van het vierde huisbezoek op 9 september 2020 is eiseres aangetroffen met haar oudste zoon op het adres, maar heeft het huisbezoek niet kunnen plaatsvinden als gevolg van griepklachten. Dit had eiseres ter zitting van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van 8 september 2020 reeds te kennen gegeven en volgens verweerder nogmaals telefonisch vóór het huisbezoek. Uit het journaal van het huisbezoek blijkt voorts niet dat eiseres het huisbezoek heeft geweigerd, maar dat geen huisbezoek is afgelegd in verband met de griepklachten van eiseres. Nu verweerder reeds hiervan op de hoogte was, had het voor de hand gelegen om ook dit huisbezoek via videoverbinding te laten plaatsvinden.
Ook het buurtonderzoek en de pintransacties zijn onvoldoende voor de conclusie dat eiseres niet woonachtig is op het adres. De buurtbewoner heeft immers ook verklaard dat eiseres twee weken geleden weer is gezien op het adres en dat eiseres heeft verteld dat zij weer op het adres komt wonen. Over de pintransacties die zich concentreren in de directe omgeving van Overschie heeft eiseres verklaard dat zij daar de boodschappen doet wanneer zij de kinderen wegbrengt of ophaalt van school. De kinderen gaan namelijk in Overschie en Schiedam naar school. Dit was ook het geval toen er sprake was van thuisscholing in verband met de COVID-19 pandemie, omdat eiseres geen internetaansluiting op het adres heeft en de thuisscholing dus niet daar kon plaatsvinden. Verweerder heeft aldus zijn besluit tot weigering van inschrijving op het adres in de brp op basis van de aangiftes hervestiging onvoldoende gemotiveerd.
5.5.
Het bestreden besluit 1 is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 8 weken.
6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
7. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759.-, en wegingsfactor 1).
ROT 21/3928
8. Het bestreden besluit 2 houdt, voor zover relevant, het volgende in. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2021 heeft verweerder aan eiseres een stempas uitgereikt. Om de stempas te kunnen uitreiken heeft verweerder eiseres per 11 maart 2021 ingeschreven op het adres. Na de uitreiking van de stempas heeft verweerder eiseres op 16 maart 2021 ambtshalve uitgeschreven uit de brp per 2 december 2019.
9. De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres zo dat zij het niet oneens is met de inschrijving in het brp per 11 maart 2021, omdat dit ook de werkelijke situatie is, maar dat verweerder vervolgens ten onrechte tot uitschrijving is overgegaan. Dit betoog slaagt. Verweerder is enkel tot inschrijving overgegaan om de stempas te kunnen uitreiken, waarna eiseres weer is uitgeschreven. De in- en uitschrijving op het adres zijn dan ook enkel ingegeven als een praktische oplossing, waarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt. Vastgesteld moet immers worden dat niet is voldaan aan artikel 2.22 van de Wet brp. Verweerder is lichtvaardig tot ambtshalve uitschrijving overgegaan, omdat dit voor eiseres betekent dat de verschillende overheidsorganen (en derden) er in beginsel van uitgaan dat zij (opnieuw) niet meer in Nederland verblijft en bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel zullen stopzetten (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42). Dat is ook opnieuw gebeurd, aangezien de belastingdienst onder andere de huurtoeslag over 2021 heeft herzien.
10. Het bestreden besluit 2 is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 8 weken.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden..
12. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759.-, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren tegen de primaire besluiten met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 362,- (2x €181,-) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.036,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Rickets-Achaibersing, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
De rechter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Module brp, commentaar op artikel 1.1 Wet brp, aant. 1