ECLI:NL:RBROT:2022:6007

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
C/10/604843 / HA ZA 20-924
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na bewijsopdrachten over inhoud telefoongesprek over commodity swaps

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een Belgische vennootschap en de besloten vennootschap Licorne Fuel B.V. De zaak betreft een geschil over de inhoud van een telefoongesprek dat op 22 april 2020 heeft plaatsgevonden, waarin de partijen afspraken maakten over de aankoop en verkoop van diesel op de beurs. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis vastgesteld dat de partijen verschillende opvattingen hebben over de aard van de transacties die Licorne voor de eiseres heeft uitgevoerd. De eiseres stelde dat zij Licorne opdracht had gegeven om diesel te kopen en later te verkopen, terwijl Licorne betoogde dat er enkel een opdracht tot verkopen en later terugkopen was gegeven. De rechtbank oordeelde dat bewijslevering over de inhoud van het telefoongesprek noodzakelijk was voor de beoordeling van zowel de vordering in conventie als in reconventie. Na het horen van getuigen, waaronder de gedelegeerd bestuurder van de eiseres, concludeerde de rechtbank dat de eiseres niet in haar bewijsopdracht was geslaagd. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten. In reconventie oordeelde de rechtbank dat de eiseres onrechtmatig had gehandeld door conservatoir beslag te leggen, en verklaarde dat de eiseres aansprakelijk was voor de schade die Licorne had geleden als gevolg van dit beslag. Ook in reconventie werd de vordering van Licorne afgewezen, en werd zij veroordeeld in de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/604843 / HA ZA 20-924
Vonnis van 20 juli 2022
in de zaak van
de vennootschap naar Belgisch recht
[naam eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. D.D. Zorab-Castelijns te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LICORNE FUEL B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.E. Vos te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en Licorne genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 juni 2021 (hierna: het tussenvonnis) en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 8 februari 2022;
  • de mededelingen van partijen dat zij afzien van contra-enquête;
  • de conclusie na getuigenverhoor van [naam eiseres], met producties 33 tot en met 35;
  • de conclusie na getuigenverhoor van Licorne;
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [naam eiseres];
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van Licorne.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
Zoals in het tussenvonnis uiteengezet, hebben partijen uiteenlopende opvattingen over wat de achtergrond was van de transacties die Licorne op 22, 24, 28 en 29 april 2020 voor [naam eiseres] heeft uitgevoerd en welke beweegredenen daaraan ten grondslag lagen. [naam eiseres] heeft bepleit dat het gelet op die achtergrond niet anders kan dan dat zij Licorne opdracht heeft gegeven tot het kopen en later weer verkopen van diesel op de beurs, terwijl Licorne heeft bepleit dat juist enkel een opdracht tot verkopen en later terugkopen voor de hand lag. De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat wat partijen hierover hadden aangevoerd niet voldoende was om het standpunt van de ene partij op dat moment aannemelijker te achten dan dat van de andere partij en dat daarom van cruciaal belang is wat partijen in het telefoongesprek van 22 april 2020 precies met elkaar hebben besproken en welke opdracht in dat gesprek door [naam eiseres] aan Licorne is gegeven. De inhoud van dit gesprek is ook bepalend voor de opdrachten van 24, 28 en 29 april 2020, omdat partijen het erover eens zijn dat die gelijk waren aan de opdracht van 22 april 2020 (tussenvonnis onder 4.9).
2.2.
Om deze redenen heeft de rechtbank geoordeeld dat bewijslevering over de inhoud van het gesprek van 22 april 2020 voor de beoordeling van zowel vordering in conventie als de vordering in reconventie noodzakelijk was. Daarbij is overwogen dat indien het over en weer over dat gesprek gestelde niet zou komen vast te staan, beide vorderingen zouden worden afgewezen.
voorts in conventie
Is [naam eiseres] in haar bewijsopdracht geslaagd?
2.3.
In het tussenvonnis is in het dictum onder 5.1 aan [naam eiseres] opgedragen te bewijzen:
“dat zij in het telefoongesprek met [naam 1] op 22 april 2020 Licorne opdracht heeft gegeven om 2200 m3 diesel EN590 op de beurs te kopen en later te verkopen”.
2.4.
[naam eiseres] heeft daartoe de heer [naam 2], gedelegeerd bestuurder en eigenaar van [naam eiseres], doen horen als getuige. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 2] als (indirect) bestuurder en eigenaar van [naam eiseres] een partijgetuige is.
2.5.
Op grond van artikel 164 lid 2 Rv kan, indien een partij als getuige is gehoord, haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken.
2.6.
Zoals de rechtbank in het tussenvonnis onder 4.11 heeft overwogen, draagt [naam eiseres] in conventie de bewijslast van haar stelling dat zij Licorne opdracht heeft gegeven diesel op de beurs te kopen en later weer te verkopen. Dat betekent dat de verklaring van [naam 2] op dit punt geen bewijs in het voordeel van [naam eiseres] kan opleveren, tenzij deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
2.7.
[naam 2] heeft over het telefoongesprek met [naam 1] op 22 april 2020 voor zover hier relevant het volgende verklaard:
“Toen hij mij een prijs bood van EUR 165/m3 zei ik dat ik dat wel een heel hoge prijs vond gelet op de beursprijzen. Hij herstelde zich en zei dat zijn spreadsheet verkeerd stond zodat zijn prijs niet klopte. Hij zei het moet EUR 158/m3 zijn. Dat verbaasde mij wel omdat ik gewoon om een betere prijs vroeg, om op een normale manier te onderhandelen, en ik een geringe verlaging verwachtte van een kwartje bijvoorbeeld. Maar het ging sterk naar beneden en ik vond dat een heel groot verschil. Ik ging akkoord met de prijs en hij herhaalde zoals hij altijd doet de transactiedetails. Volgens mij zei hij iets als: “Dat is dan 2200 m3 om aan 158 te kopen om daarna te verkopen tegen het maandgemiddelde van mei.” Ik zei dat klopt. Vervolgens bevestigde hij dit op dezelfde manier in de e-mail.”
2.8.
De inhoud van deze verklaring is op zichzelf niet onaannemelijk. Gelet op het perspectief van [naam eiseres] op de achtergrond en het doel van de transactie is ook begrijpelijk en aannemelijk dat [naam 2] tijdens het gesprek in de veronderstelling verkeerde dat Licorne namens [naam eiseres] zou kopen om op een later moment te verkopen. De verklaring bevat echter weinig concrete details over de daadwerkelijke opdracht die in het gesprek door [naam eiseres] aan Licorne is gegeven. Daarbij wordt de verklaring slechts in geringe mate ondersteund door ander bewijs, terwijl die ondersteuning wel noodzakelijk is om [naam eiseres] in haar bewijsopdracht te kunnen laten slagen omdat [naam 2] als partijgetuige geldt.
2.9.
[naam eiseres] heeft erop gewezen dat uit de getuigenverklaringen van zowel [naam 2] als [naam 1] blijkt dat [naam 2] tijdens het gesprek zonder protest heeft ingestemd met een aanzienlijke prijsverlaging. Volgens [naam eiseres] duidt dit erop dat partijen in het telefoongesprek zijn overeengekomen dat Licorne voor [naam eiseres] zou kopen en later weer verkopen. Als zij Licorne opdracht had gegeven tot verkopen en later terugkopen, zou [naam 2] immers nooit akkoord zijn gegaan met een aanmerkelijke prijsverlaging, omdat dit voor haar zeer ongunstig zou zijn geweest, aldus [naam eiseres].
2.10.
Dit argument biedt wel enige steun aan het standpunt van [naam eiseres]. Het feit dat [naam 2] zonder slag of stoot akkoord ging met een aanzienlijke prijsverlaging van prijs, lijkt er inderdaad op te wijzen dat hij in de veronderstelling verkeerde dat Licorne namens [naam eiseres] zou inkopen. In dat geval was een lagere prijs immers gunstig voor [naam eiseres]. Uit de verklaring van [naam 2] blijkt echter niet dat hij deze veronderstelling ook duidelijk heeft uitgesproken of dat hij op enig moment heeft getoetst of bij [naam 1] hetzelfde begrip leefde van wat de transactie zou inhouden.
2.11.
Het lijkt bepaald niet uitgesloten dat bij [naam 1] een andere veronderstelling heeft geleefd over wat de transactie zou inhouden, namelijk een verkoop namens [naam eiseres]. [naam 1] heeft immers verklaard dat de reden waarom hij de prijs zo aanzienlijk verlaagde, was dat hij aanvankelijk een spreadsheet voor zich had dat de koopprijs voor de klant weergaf en dat hij wisselde naar een spreadsheet met de – lagere – verkoopprijs voor de klant. Dat zou erop duiden dat [naam 1] in ieder geval op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat [naam eiseres] wilde verkopen. De verklaring van [naam 1] vindt op dit punt steun in de verklaring van [naam 2], die eveneens meldt dat [naam 1] zijn spreadsheet aanpaste en daarna een aanzienlijk lagere prijs opgaf.
2.12.
De rechtbank acht overigens niet onwaarschijnlijk dat er tijdens het telefoongesprek niet eenduidig is gecommuniceerd, welke indruk wordt versterkt door het gegeven dat [naam 1] tijdens zijn getuigenverhoor bij herhaling verwarring liet ontstaan door zijn gebruik van de termen ‘koop’ en ‘verkoop’.
2.13.
[naam eiseres] heeft bij haar conclusie na getuigenverhoor nog e-mails van [naam 1] aan [naam eiseres] van 24 en 30 april 2019 in het geding gebracht. In die e-mails worden opdrachten van [naam eiseres] aan Licorne bevestigd waarbij Licorne voor [naam eiseres] op de beurs verkoopt en later terugkoopt. [naam eiseres] heeft erop gewezen dat [naam 1] in deze e-mails, waarin verkoop en latere terugkoop aan de orde is, heel andere bewoordingen heeft gebruikt dan in de e-mail van 22 april 2020. Op grond hiervan is volgens [naam eiseres] uitgesloten dat de e-mail van 22 april 2020 eveneens de strekking had dat Licorne voor [naam eiseres] zou verkopen en later weer kopen, zoals Licorne meent.
2.14.
Ook deze e-mails leveren geen bewijs van voldoende gewicht op om [naam eiseres] in haar bewijsopdracht te doen slagen, ook niet bezien in samenhang met het hiervoor besproken bewijs. De gekozen bewoordingen in de e-mails van 24 en 30 april 2019 enerzijds en de e-mail van 22 april 2020 anderzijds vertonen inderdaad duidelijke verschillen. Op basis van een tweetal voorbeelden kan echter nog niet worden uitgesloten dat [naam 1] in zijn e-mail van 22 april 2020 simpelweg andere bewoordingen heeft gekozen en dat daarbij het woord “voor” is weggevallen. Dat geldt temeer omdat – zoals de rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen onder 4.9 – de bewoordingen van de e-mails van 24, 28 en 29 april 2020 erop duiden dat Licorne voor [naam eiseres] zou verkopen en later terugkopen, terwijl tussen partijen vaststaat dat de strekking van de opdrachten van die data gelijk was aan die van de opdracht van 22 april 2020.
2.15.
Alles overziende concludeert de rechtbank dat [naam eiseres] te weinig bewijs van voldoende gewicht heeft geleverd om de stand van zaken ten tijde van het tussenvonnis in haar voordeel te keren. Zij is er daarmee niet in geslaagd te bewijzen dat zij Licorne in het telefoongesprek op 22 april 2020 opdracht heeft gegeven om 2200 m3 diesel EN590 op de beurs te kopen en later te verkopen. Zoals de rechtbank in het tussenvonnis onder 4.12 heeft overwogen, leidt dit ertoe dat de vorderingen van [naam eiseres] zullen worden afgewezen.
Proceskosten
2.16.
[naam eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van Licorne worden begroot op:
- griffierecht € 4.131,00
- salaris advocaat
€ 7.965,00(4,5 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 12.096,00
2.17.
De door Licorne in conventie over de proceskosten gevraagde wettelijke rente wordt toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.18.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en de wettelijke rente daarover.
voorts in reconventie
Is Licorne in haar bewijsopdracht geslaagd?
2.19.
In het tussenvonnis is in het dictum onder 5.2 aan Licorne opgedragen te bewijzen:
“dat [naam verweerster] haar in het telefoongesprek met [naam 1] op 22 april 2020 opdracht heeft gegeven om 2200 m3 diesel EN590 op de beurs te verkopen en later terug te kopen”
2.20.
Licorne heeft vervolgens [naam 1] doen horen als getuige. [naam 1] heeft over het telefoongesprek met [naam 2] op 22 april 2020 onder meer het volgende verklaard:
“Ik durf op dit moment niet meer te zeggen hoe het gesprek op gang kwam en verder verliep. Het is inmiddels al bijna 2 jaar geleden.
Ik weet nog twee concrete dingen over dat gesprek. Ten eerste dat wij over
margin callshebben gesproken, en ten tweede dat ik een prijs heb afgegeven die ik vervolgens heb verlaagd. Die prijsverlaging kwam omdat op mijn scherm een sheet in beeld was die was ingesteld op kopen voor de klant.
(…)
Van de bewoordingen waarin over verkoop of aankoop werd gesproken op 22 april 2020 herinner ik mij niets. Ik weet dat ik de transactie vervolgens heb ingevoerd in het beurssysteem. Dat doe ik altijd binnen 30 seconden na het akkoord van de klant, juist vanwege de grote prijsschommelingen.
(…)
Juist vanwege dat gedoe met die sheet ben ik er zeker van dat ik op de beurs ben gaan verkopen.”
2.21.
Uit de verklaring van [naam 1] volgt niet voldoende specifiek en concreet hoe het gesprek van 22 april 2020 is verlopen. Details over welke uitlatingen over en weer zijn gedaan of welke bewoordingen daarbij zijn gebruikt ontbreken. De verklaring van [naam 1] is daarbij ook niet altijd eenduidig en consistent, waardoor de suggestie wordt gewekt dat [naam 1] mogelijk ook tijdens het gesprek van 22 april 2020 verkoop en aankoop heeft verward of daarover niet duidelijk met [naam 2] heeft gecommuniceerd.
2.22.
Daar komt bij dat de verklaring van [naam 1] wordt tegengesproken door de verklaring van [naam 2], waarop [naam verweerster] zich ook in reconventie heeft beroepen.
2.23.
Anders dan in het kader van de beoordeling van de vordering in conventie, is de bewijskracht die toekomt aan de verklaring van [naam 2] bij de beoordeling van de vordering in reconventie niet wettelijk beperkt. Aan deze verklaring komt in reconventie vrije bewijskracht toe, net als aan de verklaring van [naam 1].
2.24.
Mede gelet op het feit dat [naam 1] zich relatief weinig herinnert over het precieze verloop van het telefoongesprek, ontbreekt het aan aanknopingspunten om aan zijn verklaring in de bewijswaardering groter gewicht toe te kennen dan aan de verklaring van [naam 2]. De verklaring van [naam 1] alleen volstaat dan ook niet om Licorne in haar bewijsopdracht te doen slagen.
2.25.
Naast de verklaring van [naam 1] heeft Licorne geen ander bewijs geleverd op grond waarvan direct kan worden vastgesteld welke opdracht tijdens het telefoongesprek van 22 april 2020 door [naam verweerster] is gegeven. Wel heeft Licorne in haar conclusies na enquête benadrukt dat in het tussenvonnis onder 4.8 is vastgesteld dat geen papieren transacties plaatsvinden tussen [naam verweerster] en Licorne zelf en dat Licorne enkel in opdracht van [naam verweerster] transacties uitvoert op de beurs. Volgens Licorne duidt dit erop dat de door [naam 1] gebruikte woorden in de e-mail van 22 april 2020, “wij verkopen [naam verweerster]”, niet kunnen worden gelezen als ‘wij verkopen
aan[naam verweerster]’ – Licorne treedt immers zelf niet op als koper of verkoper. Op basis van de vaststelling in het tussenvonnis dat Licorne niet zelf partij is bij de papieren transacties, moet worden aangenomen dat het woordje “voor” tussen de woorden “verkopen” en “[naam verweerster]” is weggevallen, aldus Licorne.
2.26.
De rechtbank volgt Licorne niet in dit betoog. [naam verweerster] heeft (naast de e-mail van 22 april 2020) verschillende voorbeelden van e-mails in het geding gebracht waarin papieren koop- en verkooptransacties door [naam 1] namens Licorne worden bevestigd. In deze e-mails kiest [naam 1] vrijwel steeds bewoordingen die – ten onrechte – suggereren dat Licorne zelf optreedt als koper of verkoper bij papieren transacties. Ook tijdens het getuigenverhoor heeft [naam 1] zich op een dergelijke manier uitgelaten.
2.27.
Licorne heeft verder nog gesteld dat uit de getuigenverklaring van [naam 2] blijkt dat hij ten tijde van het telefoongesprek met [naam 1] op 22 april 2020 op de hoogte was van de actuele beursprijs van diesel. [naam 2] heeft namelijk verklaard “Toen hij [[naam 1],
rb.] mij een prijs bood van EUR 165/m3 zei ik dat ik dat wel een heel hoge prijs vond gelet op de beursprijzen.” Gezien zijn bekendheid met de actuele beursprijs moet [naam 2] volgens Licorne hebben begrepen dat de door [naam 1] genoemde prijs van € 158/m3 geen koopprijs kon zijn.
2.28.
Uit dit deel van de verklaring van [naam 2] kan echter ook de spiegelbeeldige conclusie worden getrokken – zoals [naam verweerster] ook heeft gedaan. Uit de opmerking van [naam 2] dat hij € 165/m3 wel een heel hoge prijs vond (gelet op de beursprijzen), lijkt immers te volgen dat zijn voorkeur uitging naar een lagere prijs. Als in het telefoongesprek opdracht zou zijn gegeven tot verkopen en later terugkopen, zoals Licorne meent, dan zou [naam verweerster] juist gebaat zijn geweest bij een hoge prijs en geen aanleiding hebben gehad om daarover te klagen. Gelet hierop kan Licorne aan dit deel van de verklaring van [naam 2] dan ook geen doorslaggevend argument ontlenen.
2.29.
Alles overziende concludeert de rechtbank dat Licorne er niet in is geslaagd te bewijzen dat [naam verweerster] haar in het telefoongesprek op 22 april 2020 opdracht heeft gegeven om 2200 m3 diesel EN590 op de beurs te verkopen en later te kopen. Zoals de Rechtbank in het tussenvonnis onder 4.12 heeft overwogen, leidt dit ertoe dat de vordering van Licorne tot betaling van € 129.984,40 zal worden afgewezen. De vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten deelt dit lot.
Verklaringen voor recht
2.30.
Licorne heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [naam verweerster] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door het doen leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van Licorne onder Deutsche Bank (onderdeel IV van het petitum). Licorne heeft daarnaast gevorderd voor recht te verklaren dat [naam verweerster] aansprakelijk is voor de door Licorne als gevolg van dit beslag geleden en nog te lijden schade en verplicht is die schade aan Licorne te vergoeden (onderdeel V van het petitum).
2.31.
Op de partij die conservatoir beslag legt rust een risicoaansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad voor de gevolgen van het beslag indien dat ten onrechte blijkt te zijn gelegd. In een dergelijk geval is de beslaglegger in beginsel verplicht om de door het beslag veroorzaakte schade te vergoeden (HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608; NJ 1997/366, r.o. 4.2).
2.32.
De partij die een verklaring voor recht vordert dat aansprakelijkheid voor schade bestaat, moet geacht worden daarbij belang te hebben als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet gelijktijdig een veroordeling tot schadevergoeding of verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd (HR 27 maart 2016, ECLI:NL:HR:2015:760, r.o. 4.1.2).
2.33.
Omdat de vordering waarvoor [naam verweerster] beslag heeft gelegd zal worden afgewezen, geldt dat dit beslag ten onrechte is gelegd en dat [naam verweerster] op grond van onrechtmatige daad jegens Licorne aansprakelijk is voor de als gevolg hiervan geleden en nog te lijden schade. Bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor een ander – van het in r.o. 2.31 genoemde uitgangspunt afwijkend – oordeel, zijn niet gesteld of gebleken.
2.34.
Licorne heeft aangevoerd dat door Deutsche Bank kosten bij haar in rekening zijn gebracht in verband met het beslag, dat zij tijd heeft moeten besteden aan de administratieve verwerking van het beslag en dat zij advocaatkosten heeft moeten maken voor de correspondentie met [naam verweerster] over opheffing van het beslag. Tegenover deze concrete stellingen van Licorne staat enkel de algemene, niet-gemotiveerde betwisting van [naam verweerster] dat schade van enige omvang niet aannemelijk is geworden. Bij deze stand van zaken acht de rechtbank de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk.
2.35.
De gevorderde verklaringen voor recht zullen dan ook worden toegewezen, zij het dat de rechtbank deze ten behoeve van de helderheid en hanteerbaarheid zal combineren in één ingekorte verklaring voor recht.
Proceskosten
2.36.
Licorne zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam verweerster], bestaande uit het salaris advocaat, worden begroot op: € 3.982,50 (4,5 punten x 0,5 x tarief € 1.770,00; de punten zijn gehalveerd nu de vordering in reconventie voortvloeit uit de vordering in conventie).
2.37.
De door [naam verweerster] in reconventie over de proceskosten gevraagde wettelijke rente wordt toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.38.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en de wettelijke rente daarover.

3..De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [naam eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Licorne tot op heden begroot op € 12.096,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.4.
verklaart voor recht dat [naam verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Licorne door het op 3 september 2020 doen leggen van het conservatoire derdenbeslag ten laste van Licorne onder Deutsche Bank en dat [naam verweerster] aansprakelijk is voor de door Licorne geleden en nog te lijden schade als gevolg van dat beslag en verplicht is die schade te vergoeden;
3.5.
veroordeelt Licorne in de proceskosten, aan de zijde van [naam verweerster] tot op heden begroot op € 3.982,50 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.
1885/3492