In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om de waardering van een woning gelegen op een grote kavel, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De eiser, die het niet eens was met de vastgestelde waarde van € 312.000,- voor het belastingjaar 2020, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft op 15 juli 2022 uitspraak gedaan. De eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze € 241.000,- zou moeten zijn. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar zijn waarde onderbouwing mocht wijzigen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onroerende zaak een vrijstaande woning betreft met een oppervlakte van 140 m², gelegen op een perceel van 583 m², gebouwd in 1933. De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak beoordeeld aan de hand van vergelijkingsobjecten en concludeerde dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de eiser recht gegeven op een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de proceskosten en het griffierecht moest vergoeden, maar dat de Staat niet mede verantwoordelijk was voor deze kosten. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken worden aangevochten bij het gerechtshof Den Haag.