ECLI:NL:RBROT:2022:5558

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
C/10/625572 / HA ZA 21-832
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over grondeigendom en verjaring van eigendom van een strook grond tussen buren

In deze zaak, uitgesproken op 6 juli 2022 door de Rechtbank Rotterdam, betreft het een geschil over de eigendom van een strook grond tussen twee buren, [persoon A 1] c.s. en [persoon B 1] c.s. De eisers, [persoon A 1] c.s., claimen eigenaar te zijn van de strook grond die volgens hen behoort tot hun perceel, terwijl de gedaagden, [persoon B 1] c.s., betwisten dat de strook grond tot het eigendom van [persoon A 1] c.s. behoort. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigendom van de strook grond niet kan worden bewezen door [persoon A 1] c.s. en dat hun beroep op verjaring niet slaagt. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende de vereiste termijn. De rechtbank wijst de vorderingen van [persoon A 1] c.s. af en veroordeelt hen in de proceskosten. De vorderingen in reconventie van [persoon B 1] c.s. worden afgewezen omdat de voorwaarde waaronder deze zijn ingesteld niet is vervuld. De proceskosten in reconventie worden gecompenseerd, zodat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/625572 / HA ZA 21-832
Vonnis van 6 juli 2022
in de zaak van

1..[persoon A 1] ,

2.[persoon A 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. J. den Hoed te Haarlem,
tegen

1..[persoon B 1] ,

2.
[persoon B 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. drs. C.A.M. van Wesel te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [persoon A 1] c.s. en [persoon B 1] c.s. genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 september 2021, met 16 producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in (voorwaardelijke) reconventie, met 29 producties;
  • de akte eiswijziging van [persoon B 1] c.s.;
  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie, met producties 17 tot en met 24 en een brief van mr. H.J. Smit;
  • de spreekaantekeningen van partijen voor de mondelinge behandeling op 28 maart 2022, van welke behandeling geen proces-verbaal is opgemaakt;
  • de akte uitlating 3 nova en 21 andere schendingen waarheidsplicht van [persoon A 1] c.s., met producties 25 tot en met 29;
  • het bezwaar van [persoon B 1] c.s. tegen deze akte;
  • het bericht van de rechtbank aan partijen dat (i) de zaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van een antwoordakte door [persoon B 1] c.s. wat betreft de tekst in de akte uitlaten onder het kopje “novum 1” en productie 25 en (ii) de rechtbank geen acht zal slaan op de overige onderdelen van de akte uitlaten en evenmin op producties 26 tot en met 29;
  • de antwoordakte novum 1 en productie 25 van [persoon B 1] c.s..
1.2.
Vervolgens heeft de rechtbank vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Bij notariële akte van 31 januari 1992 heeft de heer [persoon C] (hierna: [persoon C] ) aan [persoon A 1] c.s. de eigendom geleverd van de villa met garage, tuin en water aan de [adres 1] te Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Hillegersberg, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer 1] , groot tweeënzeventig are vijf centiare (hierna ook: perceel [perceelnummer 1] ). Deze akte vermeldt onder meer dat [persoon C] het verkochte op 15 april 1970 heeft verkregen.
2.2.
Bij notariële akte van 29 april 2010 heeft mevrouw [persoon D] aan [persoon B 1] c.s. de eigendom geleverd van het woonhuis met schuur, ondergrond, erf, tuin, water en verder bijbehoren, staande en gelegen aan de [adres 2] te Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Hillegersberg, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer 2] , groot eenendertig are en vijfendertig centiare (hierna ook: perceel [perceelnummer 2] ).
2.3.
Partijen zijn het oneens over de ligging van de erfgrens tussen perceel [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] .
2.4.
Hieronder is een door [persoon A 1] c.s. overgelegde situatieschets gekopieerd. De grond die volgens [persoon A 1] c.s. tot perceel [perceelnummer 1] behoort, is daarop groen gekleurd. De grond die volgens [persoon A 1] c.s. tot perceel [perceelnummer 2] behoort, is geel gekleurd. De Bergse Voorplas is blauw gekleurd.

[ Afbeelding situatieschets met daarin de namen van partijen ]

2.6.
In 1997 hebben [persoon A 1] c.s. oeverbeschoeiing laten aanleggen rond perceel [perceelnummer 1] en de strook grond, die volgens hen tot dat perceel behoort. In 2011 hebben [persoon A 1] c.s. deze beschoeiing laten vernieuwen.
2.7.
In de zomer van 2016 hebben [persoon B 1] c.s. de strook grond betreden en daar werkzaamheden verricht. [persoon A 1] c.s. hebben [persoon B 1] c.s. hierover aangeschreven. In reactie hierop hebben [persoon B 1] c.s. bij brief van 26 augustus 2016 onder meer het volgende aan [persoon A 1] c.s. bericht.
“ Het is juist dat wij recent een paar takken hebben gesnoeid op ons perceel gelegen aan de plas naast uw tennisbaan. (…)
Het bevreemdt mij ten zeerste dat u nu in uw schrijven de eigendomssituatie ter discussie stelt. Dit is pertinent onjuist en bestrijd ik ten stelligste en doet ook absoluut geen recht aan de gesprekken die wij met u hebben gevoerd over dit stuk grond. U heeft immers zelf meerdere keren aangegeven dat wij eigenaar zijn van het desbetreffende stuk grond en u uit al jaren de wens om dit stuk grond van ons te kopen.”
2.8.
Op 21 september 2017 hebben [persoon B 1] c.s. de strook grond afgezet met houten palen (door [persoon A 1] c.s. aangeduid als hek).
2.9.
[persoon A 1] c.s. hebben [persoon B 1] c.s. in kort geding gedagvaard ter beëindiging van de volgens hen onrechtmatige inbezitneming van de strook grond. Bij (niet gepubliceerd) vonnis van 1 november 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen van [persoon A 1] c.s. afgewezen. Bij arrest van 28 mei 2019 heeft het gerechtshof Den Haag dat vonnis in hoger beroep bekrachtigd (ECLI:NL:GHDHA:2019:1303). Bij arrest van 20 november 2020 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van [persoon A 1] c.s. verworpen (ECLI:NL:HR:2020:1852), nadat de procureur-generaal bij de Hoge Raad op 19 juni 2020 had geconcludeerd tot verwerping van dat beroep (ECLI:NL:PHR:2020:617).
2.10.
Op 30 maart 1998 heeft op verzoek van [persoon A 1] een erfgrensreconstructie plaatsgevonden. Hieronder is het door [persoon B 1] c.s. overgelegde gedeelte van deze reconstructie gekopieerd, waarin [persoon B 1] c.s. de gemeten grens tussen perceel [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] geel hebben gearceerd.

[ Afbeelding met persoonsgegevens van derden ]

3.1.
[persoon A 1] c.s. vorderen – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1) voor recht te verklaren dat [persoon A 1] c.s. eigenaar zijn van de strook grond;
2) [persoon B 1] c.s. te bevelen om binnen 48 uur, in overleg met en onder toezicht van [persoon A 1] c.s., het hek bij de strook grond voor hun rekening en risico af te breken en af te voeren en het terrein van [persoon A 1] c.s. terug te brengen in de toestand van vóór de plaatsing van het hek;
3) [persoon B 1] c.s. te verbieden om zonder voorafgaande toestemming van [persoon A 1] c.s. de strook grond en (het overige deel van) het perceel [adres 1] , " [naam locatie] ", Sectie [sectie] , nummer [perceelnummer 1] te betreden;
4) te bepalen dat [persoon B 1] c.s. een dwangsom verbeuren van € 10.000,- per dag en/of keer dat zij in strijd handelen met het vonnis;
5) [persoon B 1] c.s. te veroordelen tot een schadevergoeding van € 2.000,- in verband met (de vervanging van) de door hen onrechtmatig verwijderde planten en bomen op de strook;
6) [persoon B 1] c.s. te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade van € 2.000,- vanwege gederfd woongenot;
subsidiair
7) [persoon B 1] c.s. te veroordelen tot betaling van de kosten voor de aanleg van de beschoeiing om de strook en de golfbrekers enige meters daarvóór, in de Bergse Voorplas;
primair en subsidiair
8) [persoon B 1] c.s. te veroordelen in de kosten en de nakosten, vanaf de veertiende dag na het vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[persoon B 1] c.s. concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [persoon A 1] c.s. in hun vorderingen althans afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [persoon A 1] c.s. in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
Indien de rechtbank oordeelt dat [persoon A 1] c.s. de eigenaren zijn van de strook grond, vorderen [persoon B 1] c.s. – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaard bij voorraad:
1) [persoon A 1] c.s. te veroordelen tot verwijdering van de in 2011 aangebrachte beschoeiing en golfbrekers, zodanig dat de strook grond de vorm en omvang krijgt die zij (na 1997 en) voor 2011 had, binnen 28 dagen na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat de beschoeiing en golfbrekers aanwezig blijven, met een maximum van € 250.000,-;
2) [persoon A 1] c.s. te verbieden zich ten nadele van perceel [perceelnummer 2] grond of water toe te eigenen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, te vermeerderen met € 1.000,- voor elke dag dat overtreding van dit verbod voortduurt, met een maximum van € 500.000,-;
3) [persoon A 1] c.s. te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [persoon B 1] c.s. op grond van artikel 6:162 BW, te voldoen door middel van teruglevering van de strook grond aan [persoon B 1] c.s., subsidiair [persoon A 1] c.s. te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding op grond van artikel 6:162 BW, te voldoen door betaling van een vergoeding van € 1.500,- per vierkante meter, te vermeerderen met de werkelijke juridische kosten van de procedure in kort geding en van de onderhavige procedure, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag,
met veroordeling van [persoon A 1] c.s. in de proceskosten.
3.5.
[persoon A 1] c.s. concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [persoon B 1] c.s. in hun vorderingen althans afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [persoon B 1] c.s. in de proceskosten.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

in conventie
eigendom van de strook grond (vordering 1)
4.1.
Als meest verstrekkende betoog van [persoon A 1] c.s. begrijpt de rechtbank dat de strook grond van oudsher tot perceel [perceelnummer 1] behoort en in 1992 door [persoon C] aan hen is geleverd. Ter onderbouwing van dit betoog hebben [persoon A 1] c.s. een aantal kadastrale kaarten overgelegd. Volgens hen is uit de kadastrale kaart uit 1886 af te leiden dat de kadastrale grens tussen de huidige percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] toen gedeeltelijk samenviel met de oever van de Bergse Voorplas (hierna: de oever). Na 1886 is de oever door aanwas en afkalving weliswaar verschoven, maar de juridische erfgrens van perceel [perceelnummer 1] is gelet op artikel 5:29 BW steeds gelijk blijven lopen met de oever.
[persoon B 1] c.s. weerspreken dit betoog gemotiveerd. De juridische erfgrens tussen de huidige percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] heeft volgens hen van oudsher recht gelopen en is steeds samengevallen met de kadastrale erfgrens, wat betekent dat het beroep op artikel 5:29 BW niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5:29 BW verplaatst de grens van een langs een water liggend erf zich met de oeverlijn, behalve in geval van opzettelijke drooglegging of tijdelijke overstroming. Een overstroming is niet tijdelijk, indien tien jaren na de overstroming het land nog door het water wordt overspoeld en de drooglegging niet is begonnen.
4.3.
Indien de oever in 1886 samenviel met de huidige kadastrale grens tussen perceel [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] , was dat zoals [persoon A 1] c.s. ook zelf opmerken hooguit gedeeltelijk het geval. Het is dus nooit zo geweest dat de grenzen van het huidige perceel [perceelnummer 1] volledig samenvielen met de oever. Dit volgt ook uit de leveringsakte uit 1992, waarin onder meer is vermeld dat aan [persoon A 1] c.s. water is geleverd. De situatie waarop artikel 5:29 BW betrekking heeft, doet zich hier dan ook niet voor, zodat in het midden kan blijven in hoeverre deze bepaling doorslaggevend kan zijn bij de beoordeling van een betoog dat is gebaseerd op een naar gesteld in 1886 bestaande situatie. Het betoog van [persoon A 1] c.s. dat de strook grond tot perceel [perceelnummer 1] behoort, slaagt dan ook niet.
4.4.
[persoon A 1] c.s. betogen verder dat [persoon C] door onafgebroken bezit vanaf 1970 eigenaar is geworden van de strook grond en dat hij de strook grond in 1992 aan hen heeft geleverd.
[persoon B 1] c.s. betwisten dat [persoon C] de strook grond in bezit heeft genomen. Voorts wijzen zij erop dat de tekst van de akte van levering uit 1992 geen steun biedt aan het standpunt dat aan [persoon A 1] c.s. in 1992 meer is geleverd dan perceel [perceelnummer 1] .
4.5.
In de dagvaarding hebben [persoon A 1] c.s. niet geconcretiseerd welke bezitsdaden [persoon C] heeft verricht ten aanzien van de strook grond. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zij desgevraagd verklaard deze bezitsdaden niet nader te kunnen toelichten. Voorts hebben zij verklaard dat de strook grond in 1992 niet was onderhouden. Er groeiden bomen en struiken en soms overstroomde de strook. De rechtbank concludeert dat [persoon A 1] c.s. hun stelling dat [persoon C] de strook grond in bezit heeft genomen onvoldoende hebben onderbouwd, zodat dit niet is komen vast te staan. Dit betekent dat [persoon C] niet door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.
Het valt niet uit te sluiten dat [persoon A 1] c.s. en [persoon C] in 1992 in de veronderstelling verkeerden dat de strook grond tot perceel [perceelnummer 1] behoort, maar die veronderstelling is gelet op overweging 4.2 en 4.3 niet juist. [persoon B 1] c.s. merken terecht op dat uit de tekst van de akte van levering niet volgt dat [persoon C] aan [persoon A 1] c.s. grond heeft geleverd die niet tot perceel [perceelnummer 1] behoort.
Het betoog van [persoon A 1] c.s. dat [persoon C] door bezitsdaden eigenaar is geworden van de strook grond en deze strook in 1992 aan hen heeft geleverd, slaagt dan ook niet.
4.6.
Vervolgens betogen [persoon A 1] c.s. dat zij vanwege onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende tien jaar of vanwege onafgebroken bezit gedurende twintig jaar door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond.
[persoon B 1] c.s. betwisten dat [persoon A 1] c.s. de strook grond in bezit hebben genomen en zij betwisten ook dat sprake is van goede trouw.
4.7.
Uit artikel 3:99 lid 1 BW volgt dat wie gedurende tien jaar onafgebroken te goeder trouw bezitter is van grond rechthebbende op die grond kan worden. Uit artikel 3:105 lid 1 BW, gelezen in samenhang met artikel 3:306 van deze wet, is de verjaringstermijn bij bezit niet te goeder trouw twintig jaren.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de wettelijke regels en verder op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 lid 1 BW).
4.8.
Omdat [persoon A 1] c.s. stellen dat zij wegens verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, ligt het op grond van artikel 150 Rv op hun weg om voldoende gemotiveerd de feiten te stellen die aan het beroep op verjaring ten grondslag liggen en deze feiten bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen.
4.9.
In het betoog van [persoon A 1] c.s. ligt weliswaar de stelling besloten dat zij de strook grond in 1992 in bezit hebben genomen, maar zij hebben niet geconcretiseerd uit welke feiten dat blijkt. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [persoon A 1] c.s. verklaard dat de tuin in 1992 verwilderd was en dat zij niet meer weten vanaf wanneer de strook grond onder handen is genomen en wanneer daarop het voetpad is aangelegd dat nu over de strook grond loopt. [persoon A 1] c.s. hebben hiermee onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij de strook grond in 1992 in bezit hebben genomen. In zoverre is hun beroep op verjaring onvoldoende onderbouwd. Evenmin hebben zij feiten gesteld waaruit kan volgen dat zij de strook grond vóór 1997 in bezit hebben genomen.
[persoon A 1] c.s. stellen dat in elk geval in 1997 sprake is geweest van een bezitsdaad, namelijk het aanleggen van oeverbeschoeiing (ook) bij de strook grond. [persoon B 1] c.s. betwisten gemotiveerd dat dit een bezitsdaad is.
Of de aanleg van oeverbeschoeiing in 1997 een bezitsdaad is, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven.
4.10.
Als zou worden aangenomen dat de aanleg van de beschoeiing in 1997 een bezitsdaad van [persoon A 1] c.s. is waardoor een verjaringstermijn is gaan lopen, is geen sprake geweest van tien jaar onafgebroken bezit van de strook grond te goeder trouw. [persoon B 1] c.s. wijzen er terecht op dat [persoon A 1] in 1998 een erfgrensreconstructie heeft laten verrichten waaruit het tegendeel volgt (zie 2.10). [persoon A 1] c.s. weerspreken niet dat [persoon A 1] in 1998 een erfgrensreconstructie heeft laten verrichten en evenmin dat de door [persoon B 1] c.s. ingebrachte afbeelding van deze reconstructie authentiek is. Volgens [persoon A 1] c.s. strekte de reconstructie niet tot het vaststellen van de erfgrens tussen perceel [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] , maar alleen tot het vaststellen van de erfgrens met andere buren. Deze uitleg strookt niet met het feit dat op het document (zij het in de weergave in 2.10 slecht leesbaar) is vermeld dat (ook) de erfgrens tussen perceel [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] is gemeten en dat die grens op de afbeelding is ingetekend en wel in een rechte lijn (door [persoon B 1] c.s. geel gemarkeerd). Het betreffende document laat geen andere conclusie toe dan dat in 1998 op verzoek van [persoon A 1] een erfgrensreconstructie is verricht die onder meer duidelijk maakte dat de grens tussen perceel [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] volgens degene die deze reconstructie heeft verricht recht loopt en dus niet samenvalt met de oever. Voor zover [persoon A 1] c.s. in 1992 te goeder trouw meenden bezitter te zijn geworden van de strook grond, was van goede trouw in elk geval na de meting in 1998 – zes jaar na levering van perceel [perceelnummer 1] – geen sprake meer. Het beroep van [persoon A 1] c.s. op verkrijgende verjaring van de strook grond door tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw slaagt dus niet.
4.11.
Als zou worden aangenomen dat de aanleg van de beschoeiing in 1997 een bezitsdaad van [persoon A 1] c.s. is waardoor een verjaringstermijn is gaan lopen, is daarop geen periode van twintig jaar onafgebroken bezit gevolgd. Vaststaat dat [persoon B 1] c.s. in ieder geval in de zomer van 2016 werkzaamheden op de strook grond hebben verricht. Door het water over te steken om op de strook grond aan de overkant van dat water werkzaamheden te verrichten, hebben [persoon B 1] c.s. in ieder geval in 2016 laten blijken dat zij zichzelf als de eigenaren van de strook grond beschouwen. Deze gebeurtenis leidde tot een briefwisseling, in het kader waarvan [persoon B 1] c.s. op 26 augustus 2016 uitdrukkelijk hebben gesteld eigenaar te zijn van de strook grond en het er niet mee eens te zijn dat [persoon A 1] c.s. deze eigendom ter discussie stellen (zie 2.7). [persoon A 1] c.s. hebben de ontvangst van deze brief niet betwist, zodat die ontvangst vaststaat. Als in 1997 een verjaringstermijn is gaan lopen, is deze termijn dus in elk geval in 2016 en daarmee binnen twintig jaar gestuit. Het beroep van [persoon A 1] c.s. op bevrijdende verjaring door twintig jaar onafgebroken bezit van de strook slaagt reeds hierom niet.
4.12.
De conclusie is dat niet [persoon A 1] c.s. maar [persoon B 1] c.s. de eigenaren zijn van de strook grond. Vordering 1 zal dus worden afgewezen.
andere primaire vorderingen
4.13.
In het voorgaande ligt besloten dat de andere primaire vorderingen ook afgewezen moeten worden, dus ook het gevorderde verbod om perceel [perceelnummer 1] te betreden op straffe van verbeurte van een dwangsom. De strook grond behoort tot perceel [perceelnummer 2] en mag door [persoon B 1] c.s. dus worden betreden. [persoon A 1] c.s. hebben niet onderbouwd gesteld dat [persoon B 1] c.s. perceel [perceelnummer 1] onrechtmatig betreden of willen betreden en dat [persoon A 1] c.s. daarom belang hebben bij het gevorderde verbod.
de subsidiaire vordering
4.14.
[persoon A 1] c.s. vorderen dat [persoon B 1] c.s. de aanleg van de beschoeiing om de strook grond en het plaatsen van golfbrekers betalen als wordt geoordeeld dat de strook grond van [persoon B 1] c.s. is.
[persoon B 1] c.s. betwisten deze vordering. Zij wijzen erop dat [persoon A 1] c.s. in 2011 geen bijdrage in de kosten hebben gevraagd en dat hun recht om dit alsnog te doen is verwerkt of verjaard.
4.15.
Voor zover deze vordering betrekking heeft op de aanleg van de oeverbeschoeiing in 1997 moet zij worden afgewezen, omdat [persoon B 1] c.s. toen nog niet de eigenaren waren van perceel [perceelnummer 2] en een grondslag voor de vordering ontbreekt.
Tussen partijen staat vast dat [persoon A 1] c.s. de beschoeiing om de strook grond in 2011 hebben laten vervangen en golfbrekers hebben laten plaatsen zonder hiervoor toestemming te vragen aan [persoon B 1] c.s. en zonder aanspraak te maken op een bijdrage van [persoon B 1] c.s. in de kosten. Volgens [persoon A 1] c.s. was dat niet meer dan logisch omdat zij dachten de eigenaren te zijn van de strook grond. Uit het voorgaande volgt dat [persoon A 1] c.s. niet de eigenaren zijn van de strook grond en uit 4.10 volgt dat zij in 2011 ook niet te goeder trouw konden menen dat te zijn. De keuze van [persoon A 1] c.s. om de beschoeiing desondanks zonder overleg en zonder aanspraak te maken op een bijdrage in de kosten te laten vervangen en golfbrekers te laten plaatsen komt onder deze omstandigheden voor hun rekening en risico. In die zin slaagt het beroep op rechtsverwerking, zodat ook de subsidiaire vordering moet worden afgewezen.
kosten
4.16.
[persoon A 1] c.s. worden als de in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de kosten van het geding. Omdat de voorwaarde waaronder de eis in reconventie is ingesteld niet is vervuld, hoeft de rechtbank niet in te gaan op de aanspraak van [persoon B 1] c.s. op vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskoten. Die aanspraak is immers geformuleerd als onderdeel van de eis in reconventie. De rechtbank is overigens van oordeel dat niet wordt voldaan aan de hoge drempel voor een veroordeling in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Al helemaal niet wat betreft de proceskosten in kort geding, omdat over die kosten in de betreffende procedure al is beslist. De kosten van het geding aan de zijde van [persoon B 1] c.s. worden dus bepaald op basis van de geldende liquidatietarieven en worden tot op heden vastgesteld op:
griffierecht € 952,00
salaris advocaat
€ 1.407,50(2,5 punt x tarief € 563,-)
totaal € 2.359,50
in (voorwaardelijke) reconventie
4.17.
Gelet op de afwijzing van vordering 1 in conventie is niet voldaan aan de voorwaarde waaronder de eis in reconventie is ingesteld. De vorderingen in reconventie worden dan ook zonder inhoudelijke beoordeling afgewezen.
4.18.
De rechtbank ziet aanleiding de proceskosten in reconventie te compenseren, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat vordering 2 van [persoon B 1] c.s. en het deel van hun vordering 3 dat betrekking heeft op schadevergoeding gezien kunnen worden als een redelijke vorm van verdediging tegen vordering 1 van [persoon A 1] c.s., maar vordering 1 van [persoon B 1] c.s. en het deel van hun vordering 3 dat ziet op de daadwerkelijk gemaakte proceskosten niet. Dit betekent dat geen van de partijen als de in reconventie overwegend in het ongelijk gestelde partij is te beschouwen.

5..De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [persoon A 1] c.s. in de kosten van het geding, aan de zijde van [persoon B 1] c.s. tot op heden begroot op € 2.359,50;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
in (voorwaardelijke) reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af;
5.5.
compenseert de kosten van het geding, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M. van der Waal, griffier. Het vonnis is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022.
3194/1451