ECLI:NL:RBROT:2022:5311

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
9408105 \ CV EXPL 21-28354
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake afwikkeling arbeidsovereenkomst met vorderingen tot betaling van achterstallig loon en bonus

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2022 een tussenvonnis gewezen in een geschil tussen een eiser, werkzaam als advocaat, en zijn werkgever, een N.V. De eiser vorderde onder andere betaling van achterstallig loon, inclusief een bonus, en een verklaring voor recht dat de werkgever zich niet als goed werkgever heeft gedragen. De procedure volgde na een eerdere verwijzing van de zaak door de kantonrechter te Den Haag. De eiser stelde dat hij recht had op een jaarlijkse bonus en dat de werkgever tekort was geschoten in haar verplichtingen. De werkgever voerde verweer en deed een beroep op de klachtplicht en rechtsverwerking. De kantonrechter overwoog dat de klachtplicht ook in het arbeidsrecht kan worden ingeroepen, maar dat dit per vordering beoordeeld moet worden. De kantonrechter concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij zijn rechten had verwerkt. De discussie ging verder over de afspraken tussen partijen met betrekking tot de bonus en de salarisverhoging. De kantonrechter oordeelde dat de bonus een discretionaire bevoegdheid van de werkgever was en dat er geen verplichting bestond om jaarlijks een reguliere bonus toe te kennen. De eiser had ook geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij recht had op een salarisverhoging per 1 januari. De zaak werd verwezen naar een rolzitting voor verdere behandeling van de hoogte van de nog verschuldigde bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9408105 \ CV EXPL 21-28354
uitspraak: 10 juni 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigden: mr. R.Q. Potter en [naam gemachtigde] te Rotterdam,
tegen
[gedaagde]
N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. T. van der Dussen en mr. B. Rothuizen te Breda.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • het vonnis in het incident van de kantonrechter te Den Haag van 11 augustus 2021, waarin de zaak verwezen is naar de kantonrechter te Rotterdam en de daaraan ten grondslag liggende processtukken, waaronder het exploot van dagvaarding van 3 maart 2021 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 25 oktober 2021, waarin de kantonrechter een mondelinge behandeling heeft bepaald;
  • de bij brief van 10 januari 2022 in het geding gebrachte producties aan de zijde van [eiser] ;
  • de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 19 januari 2022 overgelegde pleitaantekeningen aan de zijde van [eiser] ;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 januari 2022;
  • de akte aan de zijde van [gedaagde] met producties;
  • de antwoordakte aan de zijde van [eiser] met producties;
  • de brief van 24 maart 2022 met één productie aan de zijde van [gedaagde] ;
  • de ter gelegenheid van de op 30 maart 2022 gehouden mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen aan de zijde van [gedaagde] .
De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022 en is voortgezet op 30 maart 2022. Beide partijen zijn rechtsgeldig vertegenwoordigd en met hun advocaten ter zitting verschenen. Van hetgeen tijdens de zittingen is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
In april 2016 heeft [gedaagde] aan [eiser] een baanaanbod gedaan. Dit heeft zij vervolgens als volgt bij e-mail van 27 april 2016 aan [eiser] bevestigd:
“Conform eerder deze week besproken doen wij graag een aanbod voor jouw indiensttreding bij ons kantoor in de functie advocaat-medewerker. (…)
Kort gezegd doen we jou het volgende voorstel:
- Full-time aanstelling (40 uur per week) voor onbepaalde tijd.
- Indiensttreding per 1 juni 2016.
- Bruto maandsalaris (EUR) 6.900,- plus 8% vakantiegeld.
- Mobiliteitsvergoeding (EUR) 890,- per maand.
- Onkosten vergoeding (netto) 137,- per maand.
- Mobiele telefoon met abonnement.
- Bonusregeling tot 3 maanden bruto maandsalaris.
- Deelname pensioenregeling Zwitserleven (beschikbare premieregeling, premies voor kantoor).
(…)”
2.2.
Per 1 juni 2016 is [eiser] bij [gedaagde] in dienst getreden in de functie van advocaat, senior-medewerker.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst tussen partijen is onder meer het volgende opgenomen:
“5. U hebt recht op een jaarlijkse vakantietoeslag van 8% over het vaste salaris, uit te keren in de maand mei. Wij behouden ons het recht voor om in de daaropvolgende jaren de vakantietoeslag maandelijks uit te keren.
6. [gedaagde] kent ook een mobiliteitsregeling (in plaats van autoregeling). Uit hoofde hiervan ontvangt u van [gedaagde] een mobiliteitsvergoeding van EUR 890 per maand.
7. [gedaagde] stelt aan u een mobiele telefoon met abonnement beschikbaar. De kosten voor het gebruik van de mobiele telefoon komen voor rekening van kantoor.
8. [gedaagde] hanteert een bonussysteem voor juristen. De hoogte van de bonus is afhankelijk uw eigen prestatie en zal maximaal 3 maandsalarissen van het in dat jaar genoten salaris bedragen.
9. Van toepassing is een reiskostenvergoeding zoals vermeld in het Handboek Juridisch Personeel.
10. U hebt recht op 25 vakantiedagen per kalenderjaar op fulltime basis. (…)”
2.4.
[eiser] heeft bij indiensttreding bij [gedaagde] van de heer [persoon A] de versie van september 2008 van het “Personeelshandboek [naam bedrijf] .” (hierna ook: versie 2008 van het personeelshandboek) ontvangen, terwijl op dat moment binnen het kantoor van [gedaagde] de versie van juli 2015 van het “Personeelshandboek Juridisch Personeel [naam bedrijf] .” (hierna ook: versie 2015 van het personeelshandboek) gold.
2.5.
In de versie 2008 van het personeelshandboek is het volgende opgenomen:

4. Vergoedingen
(…)
4.2
Reiskosten (woon/werk)
CS biedt Juridisch Personeel woonachtig buiten Rotterdam en die geen aanspraak heeft op de mobiliteitsregeling een reiskostenvergoeding aan van € 0,19ct per kilometer voor woon/werkverkeer. De Werknemer heeft de keuze voor kilometervergoeding of een 1e klas abonnement voor OV te krijgen. Wordt de keuze gemaakt om gebruik te maken van een 1e klas abonnement voor OV dan moet je dit aangeven bij de B&O Manager en tevens maandelijks een kopie van het abonnement inleveren.
4.3
Reiskosten (dienstreizen)
Reis je met je eigen auto voor de zaak dan wordt er per km €0,19 ct vergoed. Reis je met openbaar vervoer of per vliegtuig wordt deze geheel door de zaak vergoed. Je dient altijd je originele bonnen in te dienen bij de B&O Manager via declaratieformulier.
4.4
Onkosten
CS verstrekt aan het Juridisch Personeel een onkostenvergoeding van € 137,00 euro per maand om alle kleine kantoor gerelateerde uitgaven minder dan € 50,00 te dekken (zoals parkeermeter, fooi, lunchen met relaties, e.d.) anders dan kosten die direct ten laste van een dossier van een cliënt doorberekend kunnen worden.
(…)
4.6
Autoregeling
Voor Juridisch Personeel is er een regeling tegemoetkoming autokosten met vergoeding vanuit CS vanaf het 4e dienstjaar. Vergoeding is 4e/5e jaar EUR 500,00, 6e jaar EUR 600,00, 7e jaar EUR 700,00, 8e jaar EUR 800,00.
4.7
Telefoonregeling
CS stelt aan het Juridisch Personeel een mobiele telefoon met abonnement beschikbaar. Kantoor draagt de kosten van het abonnement. Privé gebruik is toegestaan, mits binnen redelijke grenzen voor redelijk gebruik (in principe acht CS de totale (privé en zakelijk) kosten redelijk tot EURO 100,00 per maand). Het Juridisch Personeel wordt geacht buiten kantooruren voor (eventuele) spoedgevallen bereikbaar te zijn. Bij uitdiensttreding dient de Werknemer mobiel en simkaart in te leveren bij de B&O Manager.
(…)
8.2
Beoordeling personeel
Juridisch Personeel wordt beoordeeld naar aanleiding van prestatie en activiteiten. Deze worden in het jaarlijkse beoordelingsgesprek vastgesteld (in geval van onenigheid stelt het bestuur dit vast). Tijdens het beoordelen zal dit een factor zijn voor eventuele salarisverhoging en het al of niet toekennen van een bonus. Een informele tussentijdse beoordeling vindt zes maanden na het jaarlijkse beoordeling plaats.
8.3
Jaarlijkse beoordelingsprocedure
8.3.1
Het boekjaar loopt van 1 jan. tot en met 30 december.
8.3.2
In de periode januari tot en met maart wordt de prestatie en de activiteiten geïnventariseerd door de B&O Manager. De beoordeling van de prestatie en activiteiten vindt ook in deze periode plaats. Dit is de verantwoordelijkheid van leidinggevende partner en bestuur tezamen met B&O Manager. De leidinggevende partner draagt zorg voor een advies aan het Bestuur.
8.3.3
De leidinggevende partner tezamen met de B&O manager beslist wie wordt voorgedragen voor een bonus.
8.3.4
De besluitvorming over de toekenning van een bonus ligt bij het Bestuur. De besluitvorming door het bestuur vindt plaats in januari – februari met terugwerkende kracht vanaf januari.
8.3.5
De berichtgeving vindt uiterlijk plaats in februari.
(…)

9..Bonusregeling

zie het bonusreglement.”
2.6.
In de versie 2015 van het personeelshandboek is het volgende opgenomen:

4. Vergoedingen
(…)
4.2
Reiskosten (woon/werk)
CP biedt Juridisch Personeel woonachtig buiten Rotterdam en die geen aanspraak heeft op de mobiliteitsregeling een reiskostenvergoeding aan van € 0,19ct per kilometer voor woon/werkverkeer. De Werknemer heeft de keuze voor kilometervergoeding of een 2e klas abonnement voor OV te krijgen. Wordt de keuze gemaakt om gebruik te maken van een 2e klas abonnement voor OV dan moet je dit aangeven bij de HR Manager en tevens maandelijks een kopie van het abonnement inleveren.
4.3
Reiskosten (dienstreizen)
Reis je met je eigen auto voor de zaak dan wordt er per km €0,19 ct vergoed. Reis je met openbaar vervoer of per vliegtuig wordt deze geheel door de zaak vergoed. Je dient altijd je originele bonnen in te dienen bij de HR Manager via declaratieformulier
.
4.4
Onkosten
CP verstrekt aan het Juridisch Personeel een onkostenvergoeding van € 137,00 euro per maand om alle kleine kantoor gerelateerde uitgaven minder dan € 50,00 te dekken (zoals parkeermeter, fooi, lunchen met relaties, e.d.) anders dan kosten die direct ten laste van een dossier van een cliënt doorberekend kunnen worden.
(…)
4.6
Mobiliteitsregeling
Voor Juridisch Personeel is er een regeling tegemoetkoming autokosten (mobiliteitsregeling) met vergoeding vanuit CP vanaf het 4e dienstjaar. Vergoeding is 4e/5e jaar EUR 500,00, 6e jaar EUR 600,00, 7e jaar EUR 700,00, 8e jaar EUR 800,00.
4.7
Telefoonregeling
CP stelt aan het Juridisch Personeel een mobiele telefoon met abonnement beschikbaar. Kantoor draagt de kosten van het abonnement. Privé gebruik is toegestaan, mits binnen redelijke grenzen voor redelijk gebruik (in principe acht CP de totale (privé en zakelijk) kosten redelijk tot EURO 100,00 per maand). Het Juridisch Personeel wordt geacht buiten kantooruren voor (eventuele) spoedgevallen bereikbaar te zijn. Bij uitdiensttreding dient de Werknemer mobiel en simkaart in te leveren bij de HR Manager.
(…)
8.2
Beoordeling personeel
Juridisch personeel wordt beoordeeld naar aanleiding van prestatie en activiteiten. Deze worden in het jaarlijkse beoordelingsgesprek besproken en vastgesteld. Tijdens het beoordelen zal dit een factor zijn voor eventuele salarisverhoging en het al of niet toekennen van een bonus. Een informele tussentijdse beoordeling vindt zes maanden na het jaarlijkse beoordeling plaats.
8.3
Jaarlijkse beoordelingsprocedure
8.3.1
Het boekjaar loopt van 1 januari tot en met 31 december.
8.3.2
In de periode januari tot en met maart wordt de prestatie en de activiteiten geïnventariseerd door de HR Manager. De beoordeling van de prestatie en activiteiten vindt ook in deze periode plaats. Dit is de verantwoordelijkheid van leidinggevende partner tezamen met HR Manager. De leidinggevende partner draagt zorg voor een advies aan het Bestuur.
8.3.3
De leidinggevende partner tezamen met de HR Manager beslist wie wordt voorgedragen voor een salaris en / of een bonus.
8.3.4
De besluitvorming over de toekenning van een bonus ligt bij het Bestuur. De besluitvorming door het bestuur vindt plaatst in april – juni.
8.3.5
De berichtgeving vindt uiterlijk plaats in juni.
(…)

9..Bonusregeling

CP kent een bonusregeling. De bonussen worden vastgesteld op basis van de resultaten van CP in het achterliggende boekjaar enerzijds en de prestaties van de individuele medewerker in dat jaar anderzijds. De maximale bonus is gelijk aan drie bruto maandsalarissen van de individuele medewerker. De bonus wordt jaarlijks discretionair door het Bestuur vastgesteld zodra de resultaten van het achterliggende jaar bekend zijn en de evaluatie van de individuele medewerker heeft plaatsgevonden. Het Bestuur streeft ernaar de bonussen in de periode tussen april en juni van ieder jaar vast te stellen.”
2.7.
Op 6 juli 2016 heeft de volgende mailwisseling plaatsgevonden tussen partijen:
van [gedaagde] aan [eiser] :
“Dus ik begrijp de afspraak als volgt:
- gedurende looptijd contract maandelijkse mobiliteitsvergoeding van EUR 890,-
- t/m 15/10/2016 km vergoeding woon-werkverkeer a 0,19ct. Daarna ivm jouw verhuizing naar Den Haag - geen aparte vergoeding woon-werkverkeer meer, wel km a 0,19ct voor zakelijke zitten naar klanten e.d.
- zoveel mogelijk van de beide vergoedingen onbelast uitkeren. Dat betekent vanaf jouw verhuizing naar Den Haag vanaf 15/10 dat een deel van de mobiliteitsvergoeding onbelast kan worden uitgekeerd.
Prima wat mij betreft.
(…)
Als zo akkoord is ga ik de salaris admin vragen het door te voeren. Misschien wil je meteen je adres in Den Haag opgeven dan kunnen ze daar ook direct rekening mee houden.”
van [eiser] aan [gedaagde] in reactie daarop:
“(…) lijkt me prima. Mijn nieuwe adres (vanaf +/- 15-10) is (…)”
2.8.
Over het jaar 2016 heeft [gedaagde] aan [eiser] een bonus toegekend ter hoogte van één bruto maandsalaris. Over het jaar 2017 heeft [gedaagde] aan [eiser] een bonus toegekend ter hoogte van twee maandsalarissen. Deze bonussen heeft [gedaagde] in mei 2017 respectievelijk mei 2018 aan [eiser] betaald tegelijkertijd met het salaris over de maand mei.
2.9.
Op 6 juni 2018 heeft de volgende mailwisseling plaatsgevonden tussen partijen:
van [gedaagde] aan [eiser] :
“(…)
Ter bevestiging van het gesprek zojuist, bieden wij jou de volgende salarisverhoging aan:
  • €8000 miv 1 juni 2018
  • Bonus van 10% over zelf gegenereerde praktijkomzet (mits geïncasseerd), ongeacht wie de uren schrijft.
Voor het overige blijven jouw arbeidsvoorwaarden hetzelfde.
Graag hoor ik of je hiermee kunt instemmen.
(…)”
in reactie daarop van [gedaagde] aan [eiser] :
“(…)
Dank voor het gesprek van vanmiddag. Ik kan uiteraard instemmen met jullie voorstel en had dat vanmiddag ook wel direct kunnen aangeven.
(…)”
2.10.
Over het jaar 2018 heeft [eiser] een bonus van in totaal € 26.804,00 bruto van [gedaagde] ontvangen. Een deel daarvan is 10% van de door [eiser] en van kantoorgenoten geacquireerde omzet, zijnde een bedrag van € 10.804,00 bruto. De rest van de bonus is het equivalent van twee maandsalarissen. Het totaalbedrag van € 26.804,00 bruto heeft [eiser] in twee delen ontvangen: het bedrag van € 23.698,00 bruto in september 2019 en het bedrag van € 3.106,00 bruto in februari 2020.
2.11.
Op 26 maart 2020 heeft de volgende mailwisseling tussen partijen plaatsgevonden:
van [eiser] aan [gedaagde] :
“(…)
Ik bedacht me net dat ik nog een vraag had over mijn salarisstrook van vorige maand.
Daarin werd verwezen naar een bonus van zo’n EUR 3.000. Ik kan dat bedrag niet plaatsen.
Mijn omzet over 2019 was omstreeks EUR 500.000, waarvan zo’n EUR 424.000 (nog te vermeerderen met kantoorkosten die niet worden meegenomen in de opgavestaat in Legalsense waarnaar ik kijk, maar die wel zijn voldaan) reeds geïncasseerd is; en waarbij er voor zo’n verdere EUR 20.000 betalingen eerder deze week zijn goedgekeurd door een klant.
Nu mijn marketingbudget van 2019 niet is overschreden, hoeft er geen neerwaartse aanpassing te worden verricht en kan er in elk geval zo’n EUR 42.000 tot EUR 45.000 aan bonus worden uitgekeerd.
(…)”
van [gedaagde] aan [eiser] als reactie daarop:
“(…)
Die €3106 betreft een “nagekomen bate” uit 2018, oftewel geïncasseerde omzet uit 2018 waar je dan nog een bonus over krijgt. Dat moet voortaan specifieker op de salarisstrook komen te staan. Ik zal dat oplijnen.
Op de bonus over 2019 omzet komen we zsm terug (overzicht en uitvoeren betaling aan jou). (…)”
van [eiser] aan [gedaagde] in reactie op laatstgenoemd bericht van [gedaagde] :
“(…)
Voor wat betreft de bonus over 2018 hoor ik graag welke nagekomen baten dan zijn ontvangen. Ik haal zelf uit Legalsense dat er in het [naam dossier] -dossier relatief recent een eindafrekening is ontvangen met werkzaamheden uit o.m. 2018. De werkzaamheden over 2018 in dat dossier vertegenwoordigden een waarde van EUR 33.600. Daar lijkt het bonusbedrag van EUR 3.106 dan ook niet op te zijn gebaseerd.
Voor wat betreft de bonus over 2019 is kantoor ermee bekend dat ik het percentage beperkt vind gezien mijn bijdrage in de winst en de afwezigheid van risico dat kantoor op mij loopt. Daar komt bij dat ik momenteel ( [naam] ) de grootste praktijk voer. Ik verwacht dat daar rekening mee wordt gehouden. Ik verneem dan wel welke klap erop wordt gegeven. Nu [naam] inmiddels is afgerond hoop ik dat de verwerking deze maand wordt opgepakt.
(…)”
2.12.
Over het jaar 2019 heeft [gedaagde] aan [eiser] een bonus uitgekeerd van in totaal € 47.506,76 bruto. Daarvan is een bedrag van € 43.000,00 bruto in april 2020 uitbetaald en een bedrag van € 4.606,76 in september 2020.
2.13.
[gedaagde] heeft aan [eiser] het voorstel gedaan om toe te treden tot [gedaagde] als aandeelhouder. In het document waarin [gedaagde] de voorgestelde afspraken hieromtrent heeft neergelegd, dat [gedaagde] bij e-mail van 7 maart 2019 heeft verzonden aan [eiser] , staat het volgende:
“ [eiser] (“Partner) en [gedaagde] . (“NV”) spreken het volgende af met betrekking tot Partner’s toetreding tot aandeelhouder van NV:
I. Voortraject
Per 1.1.2019 wordt Partner benoemd als “salaried” partner bij de NV.
Vanaf 1.1.2019 krijgt Partner dezelfde salaris en secundaire arbeidsvoorwaarden als golden in het jaar 2018.
Vanaf 1.1.2019 behoudt Partner hetzelfde bonusarrangement als gold in 2018, zijnde een bonus gelijk aan 10% van alle gerealiseerde en geincasseerde “eigen praktijk omzet” van cliënten die Partners zelf heeft geacquireerd.
(…)
II. Toetreding
(…)”
2.14.
Bij e-mail van 24 september 2019 heeft [gedaagde] het volgende aan [eiser] geschreven:
“(…)
Volgens mij is je bonus 2018 inmiddels afgetikt en de bonusregeling voor de periode tot je toetreding (10% geïncasseerde eigen acquisitieomzet) duidelijk.
(…)
Ik begrijp van ons gesprek 2 weken geleden dat je nog niet zover bent dat je per 1 januari 2020 de stap naar toetreding wil maken. Geen probleem. Dat is nu maar 3 maanden weg. Dus laten wij voorlopig er van uitgaan (als alles zo blijft zo als dit jaar) dat je in principe de overstap tot aandeelhouder per 1 januari 2021 maakt. Het lijkt mij van belang dat uiterlijk 3 maanden daarvoor (dus 30 september 2020) de maatschap en jij definitief daarover beslissen. Dan is er genoeg tijd om de formaliteiten op tijd te regelen. (als tegen die tijd je nog aarzelend ben, kunnen wij e.e.a. herzien.)
(…)”
2.15.
Bij e-mail van 23 juni 2020 heeft [eiser] het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Ik verneem graag, ook juist omdat kantoor met mij afsprak eerst elk jaar per 1-1 het salaris omhoog aan te passen, wat daarna is gewijzigd tot een aanpassing van 1-6 van elk jaar. Die wijziging is niet doorgevoerd. Dat zie ik graag alsnog gebeuren.”
2.16.
Bij e-mail van 27 november 2020 heeft [eiser] zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde] opgezegd met ingang van 1 januari 2021.

3..Het geschil

3.1.
[eiser] heeft gevorderd - na wijziging van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat [gedaagde] haar verplichtingen heeft geschonden om zich als goed werkgever te gedragen ten opzichte van [eiser] , toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen en onrechtmatig heeft gehandeld;
[gedaagde] te veroordelen om uiterlijk binnen twee dagen na de uitspraak van het vonnis [eiser] een bedrag te betalen van € 201.497,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data die staan opgenomen in het schema dat in randnummer 8.1 van de dagvaarding is opgenomen;
[gedaagde] te gebieden de e-mails die op het e-mailadres [naam e-mailadres] zijn ontvangen vanaf 1 januari 2021 tot het deactiveren van het e-mailadres door te sturen aan [eiser] ;
[gedaagde] te gebieden om [eiser] schriftelijk te informeren uiterlijk binnen één dag na de betaling aan [gedaagde] door of namens een cliënt van alle betalingen die worden ontvangen en zien op de praktijkomzet van [eiser] uit 2018, 2019 en 2020;
[gedaagde] te gebieden om aan [eiser] de nog niet voldane omzetbonus te voldoen uiterlijk binnen vijf dagen na de ontvangst van enige betaling door of namens een cliënt die ziet op de praktijkomzet van [eiser] uit 2018, 2019 en 2020;
[gedaagde] te gebieden om aan [eiser] een onmiddellijk opeisbare dwangsom te voldoen van € 5.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] nalaat volledig in overeenstemming te handelen met de gevorderde geboden, voor zover daarmee niet de betaling van een geldsom wordt bedoeld;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nakosten en eventueel wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen en standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4..De beoordeling

klachtplicht
4.1.
Het meest verstrekkende verweer dat [gedaagde] heeft gevoerd is haar beroep op de klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW. Op grond van dat artikel kan een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de ratio van dit artikel is dat de schuldenaar erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoek of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt (TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 316). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, “gelet op deze strekking, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld - nu daarin wordt gesproken over ‘een gebrek in de prestatie’ -, artikel 6:89 BW slechts ziet op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht” (HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531). De Hoge Raad heeft daarnaast in 2013 geoordeeld dat de klachtplicht van toepassing is op alle verbintenissen (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600).
De kantonrechter leidt hieruit af dat in het arbeidsrecht in de relatie tussen de werkgever en de werknemer een geslaagd beroep op de klachtplicht kan worden gedaan, ook wanneer het een gebrek in de betaling van een geldsom betreft. In het onderhavige geval twisten partijen in de kern met betrekking tot iedere vordering over wat partijen precies hebben afgesproken, dan wel wat anderszins juridisch gezien precies gold tussen partijen én gaat de discussie tussen partijen eigenlijk niet over de kwaliteit en/of de kwantiteit van de prestatie. Naar het oordeel van de kantonrechter is het niet de bedoeling middels de klachtplicht de werkgever te beschermen tegen een (loon)vordering van de werknemer, indien de werknemer zich pas later heeft gerealiseerd dat hij bepaalde aanspraken jegens de werkgever heeft, terwijl hij ten tijde van de betreffende betaling geen aanleiding heeft gehad om te onderzoeken of hij alles heeft ontvangen waar hij recht op heeft. [eiser] heeft hierover gesteld dat hij zich pas na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft gerealiseerd dat hij nog aanspraken jegens de werkgever heeft.
Of het beroep op de klachtplicht slaagt, moet per vordering beoordeeld worden. Doorslaggevend is immers of uitgegaan moet worden van de door [eiser] gestelde rechten en zo ja, of [eiser] onder de gegeven omstandigheden diende te onderzoeken of hij ontving waar hij recht op had en of hij eventueel had moeten protesteren. Derhalve zal het beroep op de klachtplicht pas concreet en specifiek beoordeeld worden, indien de kantonrechter concludeert dat [eiser] het gelijk aan zijn zijde heeft over de vorderingen die hij jegens [gedaagde] stelt te hebben.
rechtsverwerking
4.2.
[gedaagde] heeft ook een beroep gedaan op rechtsverwerking. Rechtsverwerking is niet in de wet geregeld, maar een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Voor het antwoord op de vraag of een werknemer, die in eerste instantie heeft stilgezeten en pas na verloop van tijd een (loon)vordering instelt jegens zijn werkgever, zijn rechten heeft verwerkt, moet de vraag beantwoord worden of de werkgever er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de werknemer geen (loon)vordering zal instellen. Volgens vaste rechtspraak is het enkele tijdsverloop onvoldoende, maar moet er sprake zijn van bijzondere omstandigheden. De kantonrechter acht het te vergaand om thans in het onderhavige geval voor alle vorderingen aan te nemen dat [eiser] zijn rechten verwerkt heeft. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat [gedaagde] in haar mogelijkheden tot het voeren van verweer is geschaad. Het beroep op rechtsverwerking zal hieronder, slechts indien een vordering daarop strandt, specifiek worden besproken.
algemene overweging
4.3.
De kantonrechter overweegt evenwel in zijn algemeenheid als volgt.
Daar waar het aankomt op de uitleg van afspraken tussen partijen is mede van belang hoe partijen zich over en weer hebben gedragen en welke betekenis zij redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, relevant. In dit kader wordt er rekening mee gehouden dat hoewel een werknemer zich doorgaans in een zwakke positie bevindt ten opzichte van zijn werkgever, niet aannemelijk is dat dit voor [eiser] het geval was, althans niet dermate dat van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden het standpunt op te werpen dat [gedaagde] zich niet aan bepaalde verplichtingen hield. [eiser] is een hoogopgeleide jurist, was nota bene advocaat bij [gedaagde] en aan het opklimmen naar de positie van medeaandeelhouder bij [gedaagde] , omdat hij zorgdroeg voor een groot deel van de omzet van [gedaagde] . Hiermee wordt hij geacht scherp te zijn op wat al dan niet conform afspraken gebeurt en/of in strijd is met bepaalde wet- en regelgeving en wordt hij geacht voor belangen van anderen en voor zijn eigen belangen op te kunnen komen.
Dat hij binnen [gedaagde] moest opereren binnen een delicate en hiërarchische werkomgeving, zoals door [eiser] is gesteld ter zitting, is niet met concrete voorbeelden van feiten en/of omstandigheden onderbouwd, terwijl [gedaagde] dit op zijn haar heeft betwist. Indien er al sprake was van een hiërarchische en delicate werkomgeving binnen [gedaagde] brengt dat naar het oordeel van de kantonrechter niet zonder meer mee dat van [eiser] niet verwacht kon worden dat hij een vraag zou stellen aan [gedaagde] over een volgens hem te late of te lage (loon)betaling.
bonus
4.4.
Het standpunt van [eiser] met betrekking tot de bonus is als volgt.
De reguliere bonus ter hoogte van twee maandsalarissen per jaar is een verworven recht geworden, waar [eiser] jaarlijks recht op had, ook over het laatste jaar dat hij in dienst was bij [gedaagde] . [gedaagde] mag niet afzien van het toekennen van deze reguliere bonus over het jaar 2020, omdat [eiser] per 1 januari 2021 uit dienst is getreden bij [gedaagde] .
Indien de reguliere bonus geen verworven recht is geworden, dan dient de reguliere bonus toegekend geworden op basis van de goede prestaties van [eiser] . Partijen zijn in 2018 met elkaar overeengekomen dat [eiser] in aanvulling op de reguliere bonus per 1 januari 2018 een omzetbonus op basis van de door hem zelf geacquireerde en geïncasseerde omzet zou ontvangen. [eiser] kreeg over het jaar 2019 de keuze voorgelegd van [gedaagde] tussen:
het behouden van de reguliere bonus van 2 bruto-maandsalarissen in combinatie met een omzetbonus die enkel gebaseerd zou zijn op de door hemzelf geacquireerde omzet; en
enkel een bonus die gebaseerd zou zijn op:
( i) door [eiser] zelf geacquireerde omzet; en
(ii) door [gedaagde] geacquireerde bonus waar [eiser] de eindverantwoordelijke voor was.
[eiser] koos voor optie b, omdat dit gunstiger voor hem was, maar dit betrof een eenmalige afwijking. Over 2020 heeft [gedaagde] de reguliere bonus ter hoogte van twee maandsalarissen niet aan [eiser] voldaan, terwijl [eiser] daar wel recht op heeft.
4.5.
Volgens [gedaagde] geldt ten aanzien van de bonus het volgende.
De bonus die [eiser] ‘de reguliere bonus’ noemt, is een discretionaire bonus. Versie 2015 van het personeelshandboek was van toepassing op de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Daaruit blijkt dat een medewerker mogelijk aanspraak maakt op een bonus, indien aan bepaalde criteria is voldaan. Het betrof een resultaatsafhankelijke bonus. Deze bonus was geenszins een verworven recht. Met ingang van 1 januari 2018 was de afwijkende bonusregeling van toepassing, die inhield dat [eiser] 10% over de door hem gegenereerde praktijkomzet zou krijgen. Over het jaar 2018 is aanvullend een discretionaire bonus ter hoogte van twee bruto maandsalarissen toegekend. De verklaring daarvoor is als volgt. [eiser] was in 2018 voor een behoorlijk deel werkzaam in dossiers van cliënten die niet door hem waren geacquireerd. De hiermee gepaard gaande individuele omzet viel niet onder de omzetbonus. Dit was de reden om [eiser] bij wijze van geste, alleen over het jaar 2018, de discretionaire bonus toe te kennen.
Vanaf 2019 is de discretionaire bonus komen te vervallen, omdat [eiser] inmiddels voornamelijk eigen geacquireerde omzet realiseerde en het destijds de bedoeling was dat [eiser] met ingang van 1 januari 2020 als partner van [gedaagde] zou toetreden. Uit de e-mail van 26 maart 2020 van [eiser] aan [gedaagde] blijkt dat [eiser] slechts aanspraak maakte op 10% van de omzetbonus over zijn geacquireerde omzet.
Uit de e-mail van [gedaagde] aan [eiser] van 6 juni 2018 blijkt niet dat de discretionaire bonus onvoorwaardelijk van toepassing zou blijven.
4.6.
Volgens de Hoge Raad (HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976) laat de vraag wanneer uit een door de werkgever jegens de werknemer gedurende een bepaalde tijd gevolgde gedragslijn voortvloeit dat sprake is van een tussen partijen geldende (de arbeidsovereenkomst aanvullende) arbeidsvoorwaarde, zich niet in algemene zin beantwoorden, maar komt het aan op de zin die partijen aan elkaars gedragingen (en in verband daarmee staande verklaringen) hebben toegekend en in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen. In dit verband komt volgens de Hoge Raad betekenis toe aan gezichtspunten als (i) de inhoud van de gedragslijn, (ii) de aard van de
arbeidsovereenkomst en de positie die de werkgever en de werknemer jegens elkaar innemen, (iii) de lengte van de periode gedurende welke de werkgever de betreffende gedragslijn heeft gevolgd, (iv) hetgeen de werkgever en de werknemer in verband met deze gedragslijn jegens elkaar hebben verklaard of juist niet hebben verklaard, (v) de aard van de voor- en nadelen die voor de werkgever en de werknemer uit de gedragslijn voortvloeien, en (vi) de aard en de omvang van de kring van werknemers jegens wie de gedragslijn is gevolgd.
4.7.
[eiser] heeft ter invulling van deze gezichtspunten niets concreets gesteld. Ook zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken waaruit volgt dat, voornoemde maatstaf en gezichtspunten in acht nemend, ervan moet worden uitgegaan dat het recht op de reguliere bonus een verworven recht is geworden. De lengte van de periode waarin de reguliere of discretionaire bonus werd toegekend, waaraan [eiser] wel heeft gerefereerd, is op zich niet (lang) genoeg om daaruit een bestendig gebruik af te leiden.
4.8.
De vraag die vervolgens voorligt is wat partijen met betrekking tot de bonus hebben afgesproken, dan wel wat het bonussysteem bij [gedaagde] inhield.
Uit de arbeidsovereenkomst in combinatie met de versie 2008 of de versie 2015 personeelshandboek volgt naar het oordeel van de kantonrechter voldoende duidelijk dat een werknemer bij [gedaagde] aanspraak kan maken op een bonus die [gedaagde] vaststelt aan de hand van de prestaties van de werknemer. De kantonrechter merkt in dit kader op dat in het midden kan blijven welke versie van het personeelshandboek van toepassing is op de arbeidsovereenkomst tussen partijen, omdat de relevante bepalingen over de bonus in die personeelshandboeken (nagenoeg) gelijk zijn. In de versie 2008 van het personeelshandboek is voor wat betreft specifiek de bonusregeling verwezen naar “het bonusreglement”. Onduidelijk is gebleven wat daarmee bedoeld wordt. In ieder geval is er geen document met “het bonusreglement” overgelegd. Maar wat daar ook van zij, de kantonrechter leidt uit artikel 8.2 en 8.3 uit het personeelshandboek in combinatie met de arbeidsovereenkomst tussen partijen af dat het toekennen van de bonus binnen [gedaagde] een discretionaire bevoegdheid betreft en dat de hoogte van de toe te kennen ‘reguliere’ bonus maximaal het equivalent van drie maandsalarissen zou betreffen. Er kan hieruit geen verplichting worden afgeleid de reguliere bonus jaarlijks toe te kennen. De kantonrechter acht geen aanknopingspunten aanwezig op grond waarvan ervan uitgegaan zou moeten worden dat het [gedaagde] niet vrij zou staan om te beslissen dat [eiser] over een bepaald jaar geen of een lagere bonus uitgekeerd krijgt.
4.9.
Vaststaat dat partijen op 6 juni 2018 met elkaar hebben gesproken over een salarisverhoging en het toekennen van een omzetbonus aan [eiser] . Partijen twisten thans over de afspraken die zij op dat moment met elkaar hebben gemaakt. Uit de e-mailwisseling van partijen van die datum blijkt dat zij ten aanzien van de bonus in ieder geval met elkaar hebben afgesproken dat [eiser] een bonus van 10 % over de door [eiser] zelf gegenereerde praktijkomzet en de geacquireerde omzet waar [eiser] eindverantwoordelijk voor was zou ontvangen. Er is in die mailwisseling met geen woord gerept over de door [eiser] genoemde reguliere bonus of een andere vorm van bonus. Gelet op de gestelde context waarin deze afspraak met [eiser] werd gemaakt, namelijk dat [eiser] steeds meer omzet realiseerde, acht de kantonrechter op zijn minst aannemelijk dat het de bedoeling van partijen is geweest om [eiser] op een manier te belonen die meer aansloot bij zijn inzet en prestaties dan middels de reguliere bonus van maximaal drie maandsalarissen. De kantonrechter acht geen aanknopingspunten aanwezig die maken dat ervan uitgegaan moet worden dat bedoeld is met elkaar af te spreken dat de omzetbonus in aanvulling op de reguliere bonus zou gelden. Dat in de e-mail van [gedaagde] aan [eiser] staat dat voor het overige de arbeidsvoorwaarden van [eiser] hetzelfde blijven maakt dit niet anders. In de e-mail zijn twee arbeidsvoorwaarden uitgelicht, die gewijzigd zouden worden conform een afspraak tussen partijen. De kantonrechter begrijpt dat voor wat betreft de overige arbeidsvoorwaarden gold dat die op dat moment niet gewijzigd zouden worden. Indien voor [eiser] onduidelijk was of hij wel of niet ook nog aanspraak zou maken op de reguliere bonus naast de omzetbonus, was het voor de hand liggend dat hij aan [gedaagde] op zijn minst een vraag hierover zou stellen. Gesteld noch gebleken is dat hij dit heeft gedaan.
Ongelukkig is in dit kader dat [gedaagde] over het jaar 2018 wel naast de omzetbonus gebruik heeft gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid, maar de uitleg die [gedaagde] hierbij heeft gegeven acht de kantonrechter plausibel. [gedaagde] kan niet geacht worden een verplichting voor zichzelf te hebben gecreëerd tot het jaarlijks uitkeren van de reguliere bonus naast de omzetbonus door eenmalig deze bonussen naast elkaar uit te keren.
Over het jaar 2019 heeft [gedaagde] enkel de omzetbonus uitgekeerd gekregen. Hij heeft hierover op 26 maart 2020 gemaild met [gedaagde] . Uit zijn e-mail is af te leiden dat hij in ieder geval ervan uitging dat hij aanspraak maakte op de omzetbonus van 10% over de door hem geacquireerde omzet, terwijl daaruit geenszins is af te leiden dat hij ervan uitging dat hij daarbovenop ook de reguliere bonus zou krijgen. Hier heeft hij, nadat hij de omzetbonus over het jaar 2019 had ontvangen, (tot aan het einde van het dienstverband) ook nooit om verzocht. Gelet op deze gang van zaken kan er in rechte niet van worden uitgegaan dat tussen partijen de afspraak bestond dat [gedaagde] aan [eiser] vanaf 2018 jaarlijks een reguliere bonus uit zou keren in aanvulling op de overeengekomen omzetbonus. Als er al onduidelijkheid bestond tussen partijen over wat precies de bedoeling was met betrekking tot de arbeidsvoorwaarde bonus vanaf 2018, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat [eiser] stilzwijgend ermee heeft ingestemd dat hij vanaf 2018 niet zonder meer aanspraak kon maken op de reguliere bonus naast de omzetbonus. Bij dit alles is mede in aanmerking genomen dat het toekennen van de omzetbonus in plaats van de reguliere bonus in ieder geval vanaf 2019 niet nadelig was voor [eiser] , maar in de praktijk zelfs een hogere bonusuitkering betekende.
salarisverhoging
4.10.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat hij ieder jaar per 1 januari een salarisverhoging zou ontvangen. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] vervolgens eenzijdig deze afspraak gewijzigd, in die zin dat [gedaagde] de salarisverhoging per 1 juni doorvoerde, steeds met terugwerkende kracht. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat er sprake is van een afspraak tussen partijen om de salarisverhoging pas op 1 juni door te voeren, doet [eiser] een beroep op vernietiging van die afspraak op grond van misbruik van omstandigheden.
4.11.
[gedaagde] heeft daarentegen gesteld dat tussen partijen is afgesproken dat steeds per
1 juni een salarisverhoging zou worden doorgevoerd, in lijn met de datum van indiensttreding van [eiser] bij [gedaagde] . Dat er sprake is geweest van een afspraak hieromtrent, waarmee [eiser] heeft ingestemd, blijkt volgens [gedaagde] uit e-mailwisseling tussen partijen. [gedaagde] betwist dat er sprake zou zijn geweest van misbruik van omstandigheden.
4.12.
De kantonrechter volgt [gedaagde] in haar standpunt. Uit de in dit kader aangehaalde
e-mail van 23 juni 2020 leidt de kantonrechter af dat [eiser] er in ieder geval van op de hoogte was dat [gedaagde] de salarisverhoging per 1 juni doorvoerde in plaats van 1 januari, terwijl nergens uit blijkt dat er eigenlijk sprake was van een andere afspraak tussen partijen waar [gedaagde] zich niet aan hield. Weliswaar heeft [eiser] voorafgaand aan de indiensttreding op 29 april 2016 geschreven aan [gedaagde] dat hij bevestigde dat partijen hadden afgesproken dat 1 januari zou gelden als datum waarop een jaarlijkse verhoging in het salaris zou worden doorgevoerd, maar volgens de stellingen van [eiser] zelf is dit vervolgens gewijzigd. Er is geen enkele onderbouwing gegeven van de stelling van [eiser] dat hij [gedaagde] er herhaaldelijk op heeft gewezen dat hij recht had op een salarisverhoging per 1 januari. Vaststaat dat [gedaagde] steeds de salarisverhoging te laat voldeed en dan met terugwerkende kracht vanaf 1 juni. De kantonrechter acht het voor de hand liggend dat indien [eiser] oprecht van mening was dat dit niet conform afspraak was, hij hier op zijn minst vragen over zou stellen. Nergens uit blijkt dat hij dit heeft gedaan. Indien hij stilzwijgend met tegenzin heeft ingestemd, omdat hij niet voor zijn belangen durfde op te komen tegenover [gedaagde] , betekent dit nog niet dat [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van haar positie. [eiser] heeft deze gestelde vernietigingsgrond naar het oordeel van de kantonrechter bovendien onvoldoende onderbouwd met concrete feiten en/of omstandigheden. Het voorwaardelijke beroep op vernietiging van een afspraak de salarisverhoging per 1 juni door te voeren wordt dan ook verworpen. In rechte wordt er dus niet van uitgegaan dat [eiser] nog aanspraak maakt op salarisverhogingen vanaf januari van ieder volledig jaar dat [eiser] bij [gedaagde] in dienst was.
reiskostenvergoeding/ kilometervergoeding
4.13.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een maandelijkse kilometervergoeding op basis van de arbeidsovereenkomst en artikel 4.2 uit het personeelshandboek én dat [gedaagde] desondanks sinds september 2016 deze maandelijkse kilometervergoeding niet aan hem uitbetaalt. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] deze vorm van reiskostenvergoeding eenzijdig geschrapt, althans de wijziging opgedrongen aan hem onder een gezagsverhouding. [eiser] doet een beroep op vernietiging van de eenzijdige wijziging. Bovendien kan [gedaagde] op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geen rechten ontlenen aan de wijziging.
4.14.
[gedaagde] heeft onder verwijzing naar overgelegde e-mails van 6 juli 2016 over reiskosten het standpunt ingenomen dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat de reiskosten vanaf medio oktober 2016 in het kader van woon-werkverkeer niet meer separaat aan hem zouden worden uitbetaald en dat alle reiskosten verdisconteerd zouden zijn in de mobiliteitsvergoeding.
4.15.
Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit voornoemde e-mails duidelijk dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat [eiser] vanaf het moment dat [eiser] verhuisd zou zijn naar Den Haag geen recht meer zou hebben op een kilometervergoeding voor woon-werkverkeer. Hieruit en uit het feit dat [eiser] in het kader van de discussie over de vakantietoeslag zelf stelt dat de kilometervergoeding onderdeel is van de mobiliteitsvergoeding, leidt de kantonrechter af dat deze kosten geacht moeten worden verdisconteerd te zijn in de mobiliteitsvergoeding, die in eerste instantie € 890,00 per maand bedroeg en later € 1.000,00. Uit de reactie van [eiser] op de e-mail van [gedaagde] zijnde “(…) lijkt me prima. Mijn nieuwe adres (vanaf +/- 15-10) is (…)” kan niet anders dan worden begrepen dat [eiser] de nieuwe afspraak begreep en daarmee akkoord ging. Hiermee strookt niet het standpunt van [eiser] dat er sprake zou zijn van een eenzijdige wijziging. Voor zover [eiser] een beroep doet op de vernietiging van deze afspraak op grond van misbruik van omstandigheden, wordt dit beroep verworpen, omdat dit niet is onderbouwd. Ook is niets gesteld of gebleken waaruit de conclusie zou moeten zijn dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat deze nieuwe afspraak met betrekking tot de reiskostenvergoeding tussen partijen is gaan gelden.
Dat de mobiliteitsvergoeding conform afspraak steeds aan [eiser] is uitbetaald is niet in geschil, met dien verstande dat onduidelijk is per welke datum exact de afspraak is gaan gelden dat [gedaagde] alleen de mobiliteitsvergoeding aan [eiser] verschuldigd was. Volgens [eiser] heeft hij sinds september geen kilometervergoeding voor woon-werkverkeer ontvangen. Indien dit het geval is, terwijl hij pas in oktober is verhuisd, is er nog een periode waarover [gedaagde] de kilometervergoeding alsnog aan [gedaagde] moet uitbetalen. Zoals aan het einde van dit vonnis zal blijken, acht de kantonrechter het gewenst dat partijen zich nog eenmaal uitlaten over wat [gedaagde] nog precies verschuldigd is aan [eiser] . Partijen zullen dan in de gelegenheid zijn om dit punt mee te nemen.
vakantiegeld
4.16.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] steeds te weinig vakantiegeld aan hem uitbetaald. [eiser] heeft gesteld dat uit het personeelshandboek versie 2008 blijkt dat de vakantietoeslag 8% bedraagt, zonder dat bonussen en vergoedingen zijn uitgesloten van het bedrag waarover de vakantietoeslag moet worden berekend. [eiser] heeft daaruit geconcludeerd dat hij aanspraak maakt op vakantietoeslag over het brutosalaris én andere beloningscomponenten, te weten een onkostenvergoeding, de autokostenvergoeding en bonus.
4.17.
[gedaagde] heeft op zijn beurt onder verwijzing naar de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag (WML) zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] de vakantietoeslag niet hoefde te berekenen over de aan [gedaagde] toekomende onkostenvergoeding, autokostenvergoeding en bonus, omdat die uitkeringen niet als een normaal bestanddeel van het loon kunnen worden beschouwd én, subsidiair, dat [eiser] geen recht heeft op meer dan het drievoud van het minimumloon als vakantietoeslag.
4.18.
De kantonrechter stelt voorop dat uit de arbeidsovereenkomst tussen partijen blijkt dat zij met elkaar zijn overeengekomen dat [eiser] recht had op vakantietoeslag over het vaste salaris, zonder dat nader uitgewerkt wat partijen hebben verstaan onder het vaste salaris. Uit de betreffende bepaling uit het personeelshandboek waar [eiser] naar heeft verwezen kan geenszins kan worden afgeleid dat een ander loonbegrip zou moeten worden gehanteerd dan uit de wet blijkt voor de berekening van het bedrag aan vakantiegeld waar een werknemer van [gedaagde] recht op heeft. Daarmee valt men terug op de wettelijke bepalingen over de vakantietoeslag.
4.19.
Op grond van artikel 15 WML heeft een werknemer - kort gezegd - recht op een vakantiebijslag ten minste tot een bedrag van 8 % van zijn ten laste van de werkgever komende loon, met dien verstande dat het bedrag waarmee het loon het drievoud van het minimumloon overschrijdt buiten beschouwing blijft. Deze laatste bijzin kan verwarring oproepen, maar houdt niet in dat voor elke werknemer een maximaal bedrag aan vakantietoeslag geldt ter hoogte van het drievoud van het minimumloon. Partijen mogen dit wel met elkaar afspreken. In het onderhavige geval hebben partijen niet met elkaar afgesproken dat [eiser] nooit meer dan het drievoud van het minimumloon zou krijgen als vakantietoeslag. Daarmee wordt het subsidiaire standpunt van [gedaagde] ten aanzien van dit onderwerp in ieder geval verworpen.
4.20.
Artikel 6 WML geeft antwoord op de vraag wat onder loon moet worden verstaan in de zin van de WML. Daaruit blijkt dat geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking, met uitzondering van met name genoemde beloningsvormen of vergoedingen, onder het loonbegrip in de zin van de WML vallen.
Uitgezonderd van het loonbegrip zijn onder andere winstuitkeringen (artikel 6 lid 1 sub b WML), uitkeringen ingevolge aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen te ontvangen (artikel 6 lid 1 sub d) en vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van noodzakelijke kosten, die de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking heeft te maken, waaronder in ieder geval worden begrepen kosten voor reizen, huisvesting of voeding, die de werknemer in verband met het verrichten van arbeid in een ander land dan waar de werknemer gewoonlijk arbeid verricht of verblijft (artikel 6 lid 1 sub e WML).
Zoals uit de rechtsoverwegingen 4.8. en 4.9. blijkt, zijn de bonussen die [gedaagde] aan [eiser] heeft uitgekeerd aan te merken als een discretionaire bonus afhankelijk van de prestaties van [eiser] en een bonus afhankelijk van de door [eiser] zelf gegenereerde praktijkomzet en de geacquireerde omzet waar [eiser] eindverantwoordelijk. Deze bonussen zijn gekoppeld aan voorwaarden met betrekking tot omzet en de prestaties van de werknemer en zijn te scharen onder de uitkeringen als bedoeld in artikel 6 lid 1 sub d WML en vallen daarmee niet onder het loonbegrip in de zin van de WML.
Ten aanzien van de vergoeding voor autokosten en de onkostenvergoeding is de kantonrechter van oordeel dat deze evenmin onder het loonbegrip van de WML vallen. Deze vergoedingen zijn in beide versies van de handboeken te vinden onder het kopje “Vergoedingen”. Uit de uitleg bij die vergoedingen leidt de kantonrechter af dat deze ter dekking zijn van noodzakelijke kosten die de werknemer uit hoofde van het dienstverband moet maken.
Dat er sprake is van een vast bedrag aan onkostenvergoeding, waar [eiser] in dit kader op heeft gewezen, maakt dit niet anders.
[eiser] had recht op € 1.000,00 aan autokostenvergoeding. Het bedrag aan totale noodzakelijke reiskosten per maand is volgens [eiser] lager dan deze vergoeding, zodat het restant onder het loonbegrip van de WML valt. Uit hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.15 is overwogen blijkt dat het bedrag van € 1.000,00 de mobiliteitsvergoeding, inclusief de kilometervergoeding woon-werkverkeer behelsde. De kantonrechter begrijpt dat middels de mobiliteitsvergoeding een vergoeding werd uitgekeerd voor alle kosten die met het feitelijke gebruik van die auto te maken hadden voor het werk. Voorstelbaar is dat de mobiliteitsvergoeding in de praktijk in de plaats kwam van een vergoeding uit hoofde van een autoleaseregeling. De kantonrechter acht in ieder geval geen aanknopingspunten aanwezig waaruit afgeleid kan worden dat de autokostenvergoeding niet ter dekking van noodzakelijke kosten diende.
Gelet op één en ander hoeft de vakantietoeslag niet berekend te worden over de onkostenvergoeding, de autokostenvergoeding en de bonus.
waarde vakantiedagen
4.21.
Vaststaat dat [eiser] aan het einde van het dienstverband nog aanspraak op vakantie had en daarmee op recht op uitbetaling van een vergoeding voor de niet opgenomen vakantiedagen. Tussen partijen staat eveneens vast dat [eiser] aan het einde van het dienstverband nog aanspraak maakte op 27,5 vakantiedagen.
Tussen partijen is wel in geschil wat de hoogte is van de vergoeding per vakantiedag waarop [eiser] recht heeft. Volgens [eiser] moet voor de berekening van de waarde van een vakantiedag het bruto maandsalaris, de autokostenvergoeding, de onkostenvergoeding en de bonussen worden meegenomen. [gedaagde] heeft zich in eerste instantie op het standpunt gesteld dat alleen het bruto maandsalaris als berekeningsgrondslag voor de waarde van een vakantiedag gebruikt dient te worden, maar ook heeft zij medegedeeld de bonus desondanks mee te nemen voor de bepaling van de waarde van een vakantiedag en de vergoeding van de vakantiedagen, mede gebaseerd op de bonus, aan hem uit te zullen keren. De kantonrechter begrijpt dat dit inmiddels is gebeurd.
Hiermee staat alleen de vraag open of de autokostenvergoeding en de onkostenvergoeding meegenomen moeten worden voor het berekenen van de waarde van een vakantiedag. Daarmee rijst de vraag welke beloningscomponenten onder het vakantieloon vallen. Het loon tijdens een vakantie dient volgens vaste rechtspraak gelijk te zijn aan het bedrag dat een werknemer zou hebben verdiend indien hij geen vakantiedag had opgenomen. In beginsel maken onkostenvergoedingen of autokostenvergoedingen geen deel uit van het vakantieloon, omdat een werknemer tijdens zijn vakantie niet geacht wordt taken uit te voeren in verband waarmee hij de kosten maakt die gedekt zouden moeten worden middels deze vergoedingen. [eiser] heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld die maken dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken, zodat de onkostenvergoeding en de autokostenvergoeding buiten beschouwing gelaten moeten worden bij het berekenen van de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen waarop [eiser] recht heeft.
vergoeding telefoonkosten
4.22.
[eiser] heeft in eerste instantie bij dagvaarding de vergoeding van telefoonkosten over een aantal maanden gevorderd, maar vervolgens, naar aanleiding van het verweer van [gedaagde] op dit punt, erkend dat deze vergoedingen zijn uitgekeerd. Dit deel van de vordering is dan ook niet toewijsbaar.
wettelijke verhoging
4.23.
Vaststaat tussen partijen dat [gedaagde] een aantal loonbetalingen te laat heeft gedaan of niet (volledig). Voor zover dat het geval is, acht de kantonrechter - gelet op de omstandigheden van het geval - toewijzing van een wettelijke verhoging over dat loon in de zin van artikel 7:625 BW van maximaal 10% redelijk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagde] pas aan het einde van het dienstverband werd geconfronteerd met het standpunt dat bepaalde loonbetalingen niet op tijd of onvolledig zijn gedaan. Om misverstanden te voorkomen merkt de kantonrechter hierbij op dat de wettelijke verhoging moet worden berekend over het in geld vastgestelde loon in de zin van artikel 7:625 BW. Daar wordt onder verstaan het brutoloon, vermeerderd met een eventuele bonus en vakantietoeslag, en een vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen.
wettelijke rente
4.24.
De kantonrechter acht de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW toewijsbaar over alle betalingen die te laat zijn verricht.
totaal toe te wijzen bedrag?
4.25.
Aan de hand van de hiervoor doorgehakte knopen kunnen partijen opnieuw een berekening maken van het totaalbedrag dat [gedaagde] nog aan [eiser] verschuldigd zal zijn. Partijen zullen daartoe in de gelegenheid worden gesteld. In ieder geval zullen partijen aan de hand van de betaaldata van de betalingen die verricht zijn de toewijsbare wettelijke verhoging en wettelijke rente kunnen berekenen.
verklaring voor recht
4.26.
Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] zich niet als goed werkgever heeft gedragen ten opzichte van [eiser] , toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens hem en onrechtmatig heeft gehandeld overweegt de kantonrechter als volgt. Op grond van artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] geen voldoende belang heeft bij de vordering tot de verklaring voor recht als bedoeld in artikel 3:303 BW. Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld, waaruit een voldoende concreet en specifiek belang als bedoeld in artikel 3:303 BW bij de gevorderde verklaring voor recht zou moeten blijken.
doorsturen e-mails
4.27.
Ten aanzien van de vordering tot het doorsturen van e-mails aan [eiser] die op zijn e-mailaccount bij [gedaagde] zijn ontvangen in de periode vanaf 1 januari 2021 tot het moment dat e-mailaccount van [eiser] bij [gedaagde] is gedeactiveerd, overweegt de kantonrechter als volgt. [gedaagde] heeft op haar beurt gesteld dat deze e-mails al zijn doorgestuurd. [eiser] heeft daar tegenin gebracht dat er een gegronde vrees bestaat dat er e-mails zijn achtergehouden. De kantonrechter is van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om ervan uit te gaan dat e-mails zijn achtergehouden. Daarmee acht de kantonrechter deze vordering niet toewijsbaar.
omzetbonus 2018, 2019 en 2020
4.28.
Volgens [gedaagde] is de volledige omzetbonus die aan [eiser] toekwam inmiddels volledig aan hem voldaan. [eiser] heeft op zijn beurt onvoldoende gesteld op basis waarvan daaraan getwijfeld zou moeten worden. [gedaagde] heeft bovendien gesteld dat de betaling van de omzetbonus afhankelijk was van de incasso van declaraties waar [eiser] zelf verantwoordelijk voor was. Gelet op één en ander wordt [eiser] geacht geen belang te hebben bij zijn vorderingen hem schriftelijk te informeren over betalingen die zijn ontvangen door [gedaagde] en zien op de praktijkomzet van 2018, 2019 en 2020 én de nog niet voldane omzet aan [eiser] te voldoen.
dwangsom
4.29.
Nu geen veroordelingen worden uitgesproken, waaraan volgens [eiser] een dwangsom moet worden verbonden, is de dwangsom niet toewijsbaar.
verdere verloop procedure
4.30.
De kantonrechter zal, nadat beide partijen zich hebben uitgelaten over de hoogte van het nog door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde bedrag, een eindvonnis wijzen.

5..De beslissing

De kantonrechter,
alvorens verder te beslissen:
verwijst de zaak naar de rolzitting van
donderdag 7 juli 2022 om 14:30 uurvoor het nemen van een akte door [eiser] voor het in rechtsoverweging 4.25. genoemde doel, waarna [gedaagde] in de gelegenheid zal zijn bij akte daarop te reageren.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.L.M. van der Wildt en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
757