ECLI:NL:RBROT:2022:4905

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
ROT 22/574
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek alcoholgebruik en voorlopige rijverbod opgelegd aan beginnende bestuurder na ademonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van een eiser tegen een besluit van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser, een beginnende bestuurder, werd op 17 juli 2021 staande gehouden door de politie en moest meewerken aan een voorlopig ademonderzoek. Dit onderzoek toonde een alcoholgehalte van 625 µg/l aan, wat leidde tot de beslissing van het CBR om eiser te verplichten een onderzoek naar zijn alcoholgebruik te ondergaan en hem voorlopig niet te laten rijden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het CBR verklaarde dit bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 11 mei 2022 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het CBR.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de verbalisanten eiser op een bepaald tijdstip hebben gezien rijden en dat hij op dat moment een ademalcoholgehalte had dat boven de wettelijke norm lag. Eiser betwistte de juistheid van de tijdstippen in het proces-verbaal en voerde aan dat niet voldaan was aan de zogenaamde 'twintigminuteneis', wat betekent dat er een minimale tijdsduur moet zijn tussen het moment van staande houden en het ademonderzoek. De rechtbank oordeelde echter dat, ondanks de betwisting van eiser, het proces-verbaal op ambtsbelofte was opgemaakt en dat er geen reden was om aan de juistheid ervan te twijfelen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de beslissing van het CBR om eiser een onderzoek op te leggen naar zijn alcoholgebruik terecht was.

De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 juni 2022, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/574

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. L.P. Kabel),
en
De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),verweerder
(gemachtigde: [naam]).

Procesverloop

Met het besluit van 1 september 2021 heeft verweerder bepaald dat eiser een onderzoek moet laten doen naar zijn alcoholgebruik en dat hij voorlopig niet mag rijden (het primaire besluit).
Met het bestreden besluit van 23 december 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 mei 2022 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser is op 17 juli 2021 als bestuurder van een voertuig (snorfiets, Go-scooter) op de openbare weg staande gehouden door verbalisanten van de politie, eenheid Rotterdam. Eiser was toen beginnend bestuurder. De verbalisanten hebben een proces-verbaal opgesteld. Daarin hebben zij vermeld dat eiser tegen het verkeer inreed. Zij hebben eiser gevorderd om mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek en eiser heeft daaraan meegewerkt. Het resultaat van dit ademonderzoek leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) en eiser is vervolgens door een van de verbalisanten bevolen om zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel. Eiser is overgebracht naar het politiebureau en onderworpen aan een onderzoek met een ademanalyseapparaat. Hieruit bleek een alcoholgehalte van 625 µg/l. Bij brief van 4 augustus 2021 heeft de officier van justitie het proces-verbaal aan verweerder toegestuurd en een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gedaan.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat uit het proces-verbaal blijkt dat bij eiser als bestuurder van een snorfiets een ademalcoholgehalte van 625 µg/l is vastgesteld. Eiser heeft hiermee voldaan aan de vereisten voor het opleggen van een onderzoek naar zijn alcoholgebruik en de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4. Eiser voert aan dat verweerder niet bevoegd was om aan hem een onderzoek op te leggen naar zijn alcoholgebruik. Er is niet voldaan aan de twintigminuteneis of er bestaat in ieder geval een reële mogelijkheid dat de termijn van twintig minuten niet volledig was verstreken. Eiser betwist het tijdsverloop zoals dat is opgenomen in het proces-verbaal.
5.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of is voldaan aan de twintigminuteneis.
5.2.
Volgens vaste Afdelingsjurisprudentie mag verweerder in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4261) en 19 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1117).
5.3.
De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal op ambtsbelofte is opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid ervan mag worden uitgegaan. In het proces-verbaal zijn de volgende tijdstippen vermeld. De verbalisanten zagen eiser om 23:45 uur rijden op de Oostersingel, in Berkel en Rodenrijs. Om 23:50 uur vorderden zij eiser om mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek. Om 23:52 uur is eiser bevolen om zijn medewerking te verlenen aan het ademonderzoek met het ademanalyseapparaat. Om 00:15 uur heeft dit onderzoek plaatsgevonden in het politiebureau aan de Raadhuislaan 10 in Berkel en Rodenrijs.
5.4.
In de door eiser overgelegde factuur van Go-scooter is vermeld dat eiser de snorfiets om 23:46 uur heeft ontgrendeld op de Molenwerfstraat. Volgens hem is het vanaf daar met de fiets vijf minuten rijden naar de plaats waar hij staande is gehouden. Volgens eiser kan de politie hem pas om 23:50 uur hebben zien rijden op de Oostersingel. Omdat eiser volgens het proces-verbaal vijf minuten later is gevorderd om mee te werken aan het voorlopig onderzoek, moet dat om 23:55 uur zijn geweest. Twee minuten later – eiser gaat hier weer uit van het proces-verbaal – moet de vordering tot medewerking aan het nadere onderzoek hebben plaatsgevonden. Omdat dat onderzoek plaatsvond om 00:15 uur, bestaat er twijfel of is voldaan aan de twintigminuteneis, aldus eiser.
5.5.
Met de factuur van Go-scooter heeft eiser op zichzelf voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser zich om 23:45 uur nog niet op de Oostersingel bevond. Dat betekent echter nog niet dat eiser niet vóór 23:55 uur is gevorderd mee te werken aan het voorlopige ademonderzoek, wat bepalend is voor de vraag of voldaan is aan de twintigminuteneis. Eiser heeft zijn stellingen gebaseerd op de aanname dat, hoewel de in het proces-verbaal genoemde tijdstippen niet kloppen, het proces-verbaal wel gevolgd kan worden voor wat betreft de duur van de periodes tussen de opeenvolgende gebeurtenissen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Ook als aangenomen wordt dat de verbalisanten eiser inderdaad pas om 23:50 uur hebben zien rijden op de Oostersingel, is daarmee nog niet gezegd dat eiser pas om 23:55 uur is gevorderd mee te werken aan het voorlopige ademonderzoek en dat dus het in het proces-verbaal genoemde tijdstip van 23:52 uur niet juist is. Ook de overige stellingen van eiser bieden onvoldoende steun voor die conclusie.
5.6.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat niet is voldaan aan de twintigminuteneis.
6. De conclusie is dat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) luidt, voor zover relevant:
2 Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (…).
Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 luidt:
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131 van de Wvw 1994 luidt, voor zover relevant:
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2 Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
(…)
Ingevolge artikel 163, eerste lid, van de Wvw 1994 kan de opsporingsambtenaar, bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
Artikel 23, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling) luidt, voor zover relevant:
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
(…)
b. bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
(…)
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer wordt het ademonderzoek niet eerder verricht dan twintig minuten nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan het voorlopig ademonderzoek of, indien die vordering niet is gedaan, binnen twintig minuten na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te bevelen zijn medewerking te verlenen aan het ademonderzoek.