In deze zaak, behandeld door de pachtkamer van de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen [persoon A] en [persoon B 1] over de ontbinding en opzegging van een pachtovereenkomst. De pachtovereenkomst, die sinds 31 december 1979 tussen de partijen bestaat, is na het overlijden van de vader van [persoon B 1] op 6 september 2020 overgegaan op [persoon B 1]. [persoon A] stelt dat [persoon B 1] tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst, omdat het gepachte perceel niet meer voor landbouwdoeleinden wordt gebruikt. [persoon B 1] betwist deze stelling en voert aan dat hij wel degelijk bedrijfsmatig landbouw bedrijft, ondanks dat hij werkzaamheden uitbesteedt aan een loonbedrijf. De rechtbank oordeelt dat er geen grond is voor ontbinding van de pachtovereenkomst, omdat [persoon B 1] voldoende bewijs heeft geleverd van zijn bedrijfsmatige exploitatie.
Daarnaast vordert [persoon B 1] in reconventie dat [persoon A] een jachtovereenkomst met hem aangaat, omdat de jacht op het gepachte aan hem is voorbehouden volgens de pachtovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat [persoon A] als goed verpachter verplicht is om medewerking te verlenen aan de jacht, gezien de schade door ganzen. De vorderingen van [persoon A] worden afgewezen, terwijl de vorderingen van [persoon B 1] in reconventie worden toegewezen. [persoon A] wordt veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie, en het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.