ECLI:NL:RBROT:2022:4255

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
ROT 20/5591 en ROT 20/5592
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rioolheffing voor garageboxen in Rotterdam; beoordeling van zelfstandigheid en redelijkheid van aanslagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in de zaken ROT 20/5591 en ROT 20/5592, waarbij eiser, eigenaar van twee garageboxen binnen het complex GaragePark Rotterdam Hordijk, in beroep ging tegen de opgelegde aanslagen voor rioolheffing niet-woning voor het belastingjaar 2020. De heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam had op 17 juli 2020 aanslagen opgelegd van € 43,20 per unit. Eiser betoogde dat de units als één geheel moesten worden aangemerkt, omdat ze geen zelfstandige aansluiting op het riool hebben en gezamenlijk gebruik maken van voorzieningen zoals een toiletruimte. Eiser stelde dat de aanslagen onredelijk en disproportioneel waren, vooral in vergelijking met andere vergelijkbare objecten.

De rechtbank oordeelde dat de units zelfstandige zaken zijn in civielrechtelijke zin, omdat er op elke unit afzonderlijke appartementsrechten zijn gevestigd. Dit betekent dat de heffingsambtenaar de units terecht als afzonderlijke percelen heeft aangemerkt. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat de rioolheffing willekeurig of onredelijk was, en concludeerde dat de aanslagen terecht en tot het juiste bedrag waren opgelegd. De rechtbank benadrukte dat de gemeenteraad beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van tarieven en dat de heffing niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De beroepen van eiser werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/5591 en ROT 20/5592

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaken tussen

[naam eiser] te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. S.A.B. Boer,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S. van der Vlegel.

Procesverloop

Met het besluit van 17 juli 2020 heeft verweerder aan eiser voor het belastingjaar 2020 een aanslag rioolrecht niet-woning opgelegd voor het object [adres 1] voor een bedrag van € 43,20
(ROT 20/5591).
Met het besluit van 17 juli 2020 heeft verweerder aan eiser voor het belastingjaar 2020 een aanslag rioolrecht niet-woning opgelegd voor het object [adres 2] voor een bedrag van € 43,20
(ROT 20/5592).
Met de besluiten van respectievelijk 23 september 2020 en 24 september 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanslag rioolheffing gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door B.C. de Wildt.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van een tweetal units binnen het complex GaragePark Rotterdam Hordijk (het complex). Het complex omvat 177 opslag- en werkruimtes met elk een eigen huisnummer. In het complex bevindt zich een gezamenlijke toiletruimte.
2. In geschil is of de aanslagen rioolrecht niet-woning terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
Is sprake van een afzonderlijk geheel?
3.1.
Eiser stelt dat verweerder de units op grond van de bepalingen in de Verordening en de jurisprudentie niet heeft kunnen aanmerken als afzonderlijke gedeelten. Het complex functioneert volgens eiser als één bedrijfsverzamelgebouw dat centraal wordt beheerd. Daarnaast hebben de units geen zelfstandige aansluiting op het riool. In het licht van de rioolheffing kunnen de units daardoor niet afzonderlijk gebruikt worden zonder gebruik te maken van de gemeenschappelijke voorzieningen die door beheerder zijn geplaatst, zoals de toiletruimte en de kraan. De units kunnen daarom niet afzonderlijk in de heffing worden betrokken. Het gebouw met alle units daarin zou als één geheel moeten worden aangemerkt en belast. Door het afzonderlijk te belasten is daarnaast het gelijkheidsbeginsel geschonden: er wordt voor het hele complex in totaal € 20.588,70 rioolheffing geheven, terwijl – ingeval het complex als één geheel wordt gezien – maximaal € 1.870,90 per perceel geïnd kan worden.
3.2.
Artikel 228a, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet (GW) luidt als volgt:
“1. Onder de naam rioolheffing kan een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
2. Ter zake van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, kunnen twee afzonderlijke belastingen worden geheven.”
In de Verordening rioolheffing 2020 van de gemeente Rotterdam (hierna: de Verordening) is – voor zover van belang – het volgende bepaald:

“Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
  • gemeentelijke riolering: voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking,
  • zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;
- niet-woning: perceel, niet zijnde een woning;
- perceel: roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
- woning: perceel dat in hoofdzaak tot woning dient.

Artikel 2 Aard van de belasting

Onder de naam 'rioolheffing' wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de
zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater,
alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de
grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of
te beperken.

Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht

1. De belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot heeft van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
2. Ingeval het perceel een onroerende zaak is, wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de
kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht is.

Artikel 4 Zelfstandige gedeelten

Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als
afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven terzake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat, indien twee of meer van die gedeelten tezamen als een geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.

Artikel 5 Maatstaf van heffing

De belasting wordt geheven naar de waarde in het economische verkeer van het perceel, waarbij geldt dat:
a. ingeval het perceel een onroerende zaak is, de waarde in het economische verkeer gelijk is aan de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaak vastgestelde waarde zoals deze voor het in artikel 7 bedoelde kalenderjaar geldt;
(…)

Artikel 6 Tarief

(…)
2. Het tarief voor niet-woningen bedraagt per perceel per belastingjaar:
a. indien de in artikel 5 bedoelde waarde in het economische verkeer minder bedraagt dan
€ 40.000: € 43,20;
b. indien de in artikel 5 bedoelde waarde in het economische verkeer € 40.000 of meer bedraagt maar niet meer dan € 200.000: € 215,90;
c. indien de in artikel 5 bedoelde waarde in het economische verkeer meer bedraagt dan € 200.000: € 215,90 verhoogd met 0,08595% van het deel van de waarde dat hoger is dan € 200.000, met die verstande dat het tarief maximaal € 1.870,90 bedraagt.
3.3.
Op grond van artikel 1 van de Verordening wordt onder een perceel verstaan een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan. De rechtbank stelt vast dat in de Verordening geen zelfstandige definitie is opgenomen van het begrip “onroerende zaak”. Omdat er verder geen aanwijzingen zijn voor een andere (wel bepaalde) betekenis, dient het begrip “zaak” te worden verstaan in de civielrechtelijke betekenis ervan (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4328).
De Verordening bevat geen bepaling op grond waarvan voor de toepassing ervan afzonderlijke zaken (in de civielrechtelijke betekenis ervan) tezamen als één eigendom mogen worden aangemerkt. Wel bevat de Verordening in het slot van artikel 4 een samenstelbepaling voor zelfstandige gedeelten van een perceel/zaak. Aan die bepaling komt de rechtbank pas toe indien de units geen afzonderlijke zaken zijn (in de civielrechtelijke betekenis ervan), maar (zelfstandige) gedeelten van één zaak.
Tussen partijen is niet in geschil dat er op elke unit afzonderlijke appartementsrechten zijn gevestigd en de units daardoor afzonderlijk over te dragen zijn. De units zijn dus zelfstandige zaken (in de civielrechtelijke betekenis ervan). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de units terecht heeft aangemerkt als afzonderlijke percelen. Dat het vestigen van appartementsrechten een financieringsconstructie is geweest met als doel dat kleine beleggers de units kunnen kopen, maakt dat niet anders.
3.4.
Eiser heeft nog gewezen op garageboxen in andere grote complexen, zoals Shurgard, die niet afzonderlijk in de heffing worden betrokken. Ook heeft eiser gewezen op kantoorverzamelgebouwen, waarin de kantoorkamers eveneens niet afzonderlijk in de heffing worden betrokken.
Verweerder heeft onweersproken gesteld dat deze garageboxen en kantoorkamers geen afzonderlijke kadastrale percelen zijn, nu er geen appartementsrechten zijn gevestigd zoals in eisers geval. De eigendomssituatie verschilt, waardoor in die andere gevallen de eigenaar van het gehele complex wordt aangeslagen voor de rioolheffing.
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de rioolheffing in zijn geval in strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt opgelegd voor elke unit afzonderlijk, omdat andere garageboxen en kantoorkamers niet afzonderlijk worden belast, slaagt dit niet. De andere garageboxen, zoals de boxen van Shurgard, verschillen van eisers geval, doordat de andere units geen afzonderlijke percelen zijn in de zin van de Verordening zoals de units van eiser.
3.5.
Ook de omstandigheid dat de units geen zelfstandige aansluiting hebben op het riool staat niet in de weg aan de heffing. De units hebben wel een indirecte aansluiting op de gemeentelijke riolering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Verordening. Immers, het hemelwater wordt via het dak van het complex afgevoerd. Ook wordt afvalwater afgevoerd via de gezamenlijke toiletunit, waar eiser gelet op de koopakte gebruik van mag maken. Dit is voldoende om aangemerkt te worden als indirecte aansluiting op de riolering (zie de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van21 augustus 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3055).
3.6.
De rechtbank volgt de stelling van eiser niet dat het maximum van artikel 6, tweede lid, onder c, van de Verordening is overschreden. Vaststaat dat elke unit een afzonderlijke onroerende zaak vormt (zie 3.3.) en dat het tarief volgens artikel 3 de Verordening wordt toegepast per perceel. Het complex bestaat uit meerdere onroerende zaken en niet is gebleken dat artikel 6, tweede lid, onder c van de Verordening zich voordoet bij een van die onroerende zaken.
Is sprake van een willekeurige/onredelijke heffing?
4.1.
Eiser stelt dat een gebouw met meerdere losse units, zoals in het onderhavige geval, onevenredig zwaar wordt getroffen door de rioolheffing. Bij een complex dat aangemerkt wordt als één geheel wordt er immers in verhouding beduidend minder rioolheffing geheven. Het bedrag van de aanslagen van € 43,20 is dan ook onredelijk en pakt disproportioneel uit voor eiser. Daarbij wijst eiser erop dat de rioolheffing een bestemmingsheffing is, waarmee de kosten van de riool-, hemel- en grondwatertaak van de gemeente mogen worden verhaald. Nu de kosten voor objecten met een vergelijkbare grootte, zoals andere garageboxcomplexen en andere grote gebouwen als bouwmarkten, meubelboulevards als Ikea of industriële complexen vergelijkbaar of zelfs hoger zijn, is ter zake van het complex waar eisers unit in ligt onevenredig veel rioolheffing geheven. Eiser concludeert dat de Verordening in stand kan blijven, maar dat de aanslagen die aan hem zijn opgelegd moeten worden vernietigd.
4.2.
Op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet (Gw) kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven naar de in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Het vaststellen van een belastingverordening is op grond van artikel 216 van de Gw de bevoegdheid van gemeenteraad. De vaststelling van de tarieven is een zelfstandige bevoegdheid van de gemeenteraad, waarbij de gemeenteraad beleidsvrijheid heeft.
De belastingrechter is in beginsel niet bevoegd om over de in de verordeningen vastgelegde tarieven te oordelen, tenzij deze in strijd zijn met een hogere wettelijke regeling of de algemene rechtsbeginselen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7497 en het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:34).
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2495 (r.o. 2.4.2) geoordeeld “dat artikel 228a van de Gemeentewet aan gemeenten de ruimte biedt om de rioolheffing met een zekere ruwheid vorm te geven.” De rechtbank stelt voorop dat de keuze om per perceel te heffen, gegeven de vrijheid die de wetgever aan gemeenten heeft willen toekennen, op zichzelf niet willekeurig, onredelijk of in strijd is met enig rechtsbeginsel is.
Eiser heeft een beroep gedaan op de arresten over de evenredigheid van rioolheffing (zie onder andere het arrest van de Hoge Raad 10 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF7508). Dit beroep gaat in dit geval niet op. In die uitspraken ging het immers om een heffing waarbij, door een vrijstelling aan de voet, een grote groep potentiële belastingplichtigen buiten de heffing werd gelaten en slechts van een kleine groep (namelijk de grote lozers) werd geheven. In dat geval werd bepaald dat het evenredigheidsbeginsel vergt dat ten aanzien van deze wel in de heffing betrokken groep niet meer wordt verhaald dan naar een redelijke maatstaf aan die groep toegerekend kan worden. In dit geval kent de Verordening niet een zodanige vrijstelling, waardoor een grote groep potentiële belastingplichtigen buiten de heffing wordt gelaten en waardoor eiser tot de kleine groep behoort die wel in de heffing wordt betrokken.
Hetgeen eiser naar voren brengt is voorts onvoldoende om te oordelen dat het totaalbedrag aan rioolheffing dat de groep waartoe hij behoort uitgaat boven hetgeen naar een redelijke maatstaf aan die groep is toe te rekenen. Eiser heeft slechts de individuele belastingbedragen van de units in zijn complex genoemd en in zijn algemeenheid opgemerkt dat complexen die als geheel in de heffing worden betrokken relatief minder betalen en dat er tariefverschillen bestaan tussen objecten met een verschillende WOZ-waarde, zonder dat die verschillen direct zijn terug te leiden tot een verschil in kosten. Dit alles leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot het oordeel dat de Verordening in dit opzicht in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
4.4.
Dit neemt niet weg dat de heffing in individuele gevallen onevenredig kan uitpakken. Een vast tarief van € 43,20 kan naar het oordeel van de rechtbank niet als onredelijk worden beschouwd. De rechtbank merkt daarbij op dat de heffingsmaatstaf niet gerelateerd hoeft te zijn aan de hoeveelheid afvalwater die vanuit een perceel wordt geloosd of aan de omvang van de daardoor in individuele gevallen opgeroepen kosten (zie Hoge Raad van 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2495). Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat sprake zou zijn van willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Gelet op de absolute en relatieve hoogte van het van eiser geheven bedrag (€ 43,20 per unit per jaar, ten opzichte van een gestelde huuropbrengst per maand van
€ 275,-) is de rechtbank tevens van oordeel dat geen sprake is van een buitensporige last.
De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat het systeem van de rioolheffing in strijd is met de doelstellingen die in de Nota Bedrijfsruimte Rotterdam (Nota) zijn genoemd. In de Nota wordt immers uitsluitend gesproken over het vestigingsklimaat voor bedrijven.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanslagen terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, mrs. G.C.W. van der Feltz en
A.P. Bliek-Monsma, leden, in aanwezigheid van mr. P.L. Cheung, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 juni 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).