ECLI:NL:RBROT:2022:422

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
ROT 21/2599
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-nakoming inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel. De eiseres ontving van 1 januari 1997 tot 10 september 2018 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De uitkering werd beëindigd omdat eiseres niet had gereageerd op oproepen voor een heronderzoek. In maart 2019 diende eiseres een nieuwe aanvraag in en overhandigde zij haar bankafschriften over de periode van 1 januari 2018 tot 1 september 2018. Het college constateerde dat eiseres in deze periode aanzienlijke bijschrijvingen en contante stortingen had ontvangen, wat leidde tot de herziening van de bijstandsuitkering en een terugvordering van € 8.172,50. Daarnaast werd er een boete van € 635,40 opgelegd.

Eiseres ging in beroep tegen het besluit van het college, waarbij zij aanvoerde dat er geen sprake was van schending van de inlichtingenplicht, omdat het college al op de hoogte was van de bijschrijvingen. Eiseres betoogde ook dat het college te lang had gewacht met de herziening en terugvordering, en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres haar inlichtingenplicht niet was nagekomen en dat het college terecht tot herziening en terugvordering was overgegaan. De rechtbank verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde de proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. S. Veling, in aanwezigheid van griffier mr. M. Sahin, en is openbaar uitgesproken op 26 januari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2599

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres

gemachtigde: mr. G.J. de Kaste,
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, verweerder
gemachtigde: mr. M. Cavlak.

Procesverloop

Met het besluit van 23 oktober 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode 1 januari 2018 tot 1 september 2018 en een bedrag van € 8.172,50 teruggevorderd.
Met het besluit van 18 november 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 635,40.
Met het besluit van 7 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2021 op een zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft in de periode 1 januari 1997 tot 10 september 2018 een bijstandsuitkering op grond van de Pw ontvangen. De uitkering is per 10 september 2018 beëindigd op de grond dat eiseres niet had gereageerd op oproepen voor een heronderzoek. In het kader van een nieuwe aanvraag heeft eiseres in de maand maart 2019 onder meer haar bankafschriften over de periode 1 januari 2018 tot en met 1 september 2018 (de periode in geding) ingeleverd. De bijstandsuitkering van eiseres is hervat per 1 december 2018. Verweerder heeft blijkens een rapport van 22 oktober 2020 geconstateerd dat eiseres over de periode in geding een groot aantal bijschrijvingen van derden en contante stortingen op haar bankrekening heeft ontvangen. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan de primaire besluiten genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, waarbij de primaire besluiten zijn gehandhaafd, het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht niet gemeld dat zij in de periode in geding bijschrijvingen van derden en contante stortingen op haar rekening heeft ontvangen. Als gevolg hiervan is aan eiseres over deze periode een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Daarom diende verweerder tot herziening en terugvordering over te gaan. Nu het niet voldoen aan de inlichtingenplicht eiseres te verwijten is, diende verweerder ook een bestuurlijke boete op te leggen. Er zijn geen dringende redenen op grond waarvan van terugvordering of boeteoplegging moet worden afgezien. Verweerder is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid en heeft bij de bepaling van de hoogte van de boete rekening gehouden met de financiële draagkracht van eiseres.
3. Eiseres heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. Verweerder had niet tot herziening en terugvordering mogen overgaan. Van schending van de inlichtingenplicht is geen sprake. Verweerder was immers al lange tijd op de hoogte van de bijschrijvingen en de stortingen op de bankrekening van eiseres. Verweerder heeft al in 2019 onderzoek verricht naar het recht op bijstand en over de periode in geding heeft verweerder al eerder een oordeel gegeven. Ook heeft verweerder te lang gewacht met de herziening en de terugvordering. De zesmaandenjurisprudentie is van toepassing. Er is sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel en met het rechtszekerheidsbeginsel. Ook het opleggen van de boete is onrechtmatig. Verwijtbaarheid ontbreekt. Er zijn wel degelijk dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.1.
Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) volgt dat stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:955). Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
4.2.
Het staat vast dat eiseres in de periode in geding diverse bijschrijvingen van derden en contante stortingen op haar bankrekening heeft ontvangen. Niet gebleken is dat eiseres niet vrijelijk over deze geldbedragen heeft kunnen beschikken. Verweerder heeft de bijschrijvingen en stortingen dan ook terecht aangemerkt als middelen.
4.3.
Niet gebleken is dat eiseres uit eigen beweging bij verweerder melding heeft gemaakt van de ontvangen bedragen. Dat verweerder al vóór het inleveren van de bankafschriften in de maand maart 2019 (zie onder 1) op de hoogte was van de ontvangen geldbedragen, is niet aannemelijk geworden. Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de ontvangen geldbedragen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Eiseres is daarom de op haar rustende inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid, van de Pw) niet nagekomen. Gelet hierop was verweerder verplicht tot herziening van de bijstand en tot terugvordering van het te veel betaalde. Dat volgt uit artikel 54, derde lid, eerste volzin, en artikel 58, eerste lid, van de Pw.
4.4.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de herziening en de terugvordering onrechtmatig zijn omdat al in 2019 onderzoek is verricht naar het recht op bijstand en over de periode in geding al eerder een oordeel is gegeven. De bankafschriften over de periode in geding zijn ingeleverd in de maand maart 2019, in het kader van de nieuwe aanvraag nadat de uitkering van eiseres per 10 september 2018 was beëindigd (zie onder 1). Niet gebleken is dat verweerder in het kader van het desbetreffende toekenningsbesluit een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de bijschrijvingen en stortingen in de periode in geding. Ook valt niet in te zien dat verweerder dit op dat moment al had moeten doen.
4.5.
Het besluit tot herziening en terugvordering is genomen ruim anderhalf jaar nadat eiseres de genoemde bankafschriften had ingeleverd. Verweerder heeft erkend dat dit langer dan wenselijk is. De rechtbank acht het voorstelbaar dat het besluit tot herziening en terugvordering voor eiseres als een verrassing is gekomen. Eiseres wordt echter niet gevolgd in haar standpunt dat verweerder niet meer tot herziening en terugvordering mocht overgaan. De zesmaandenjurisprudentie is niet van toepassing omdat in dit geval, gelet op de schending van de inlichtingenplicht, sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1453). Er is ook geen sprake van verjaring. Er zijn namelijk nog geen vijf jaren verstreken vanaf het moment dat verweerder bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt (zie de genoemde uitspraak van de Raad van 16 april 2019).
4.6.
Evenmin slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan haar ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan die maken dat zij van de ontvangen geldbedragen geen melding behoefde te maken dan wel dat verweerder niet meer tot herziening en terugvordering mocht overgaan.
4.7.
De rechtbank volgt eiseres voorts niet in haar betoog dat verweerder van terugvordering had moeten afzien omdat daarvoor dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw aanwezig zijn. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft (zie voor dit criterium bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1260).
5. In geval van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting is verweerder verplicht een boete op te leggen. Dat volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de Pw. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, voldoende aangetoond dat eiseres haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. Dat eiseres hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, is niet gebleken. Verder is niet gebleken dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van ‘normale verwijtbaarheid’ in de zin van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten of dat het boetebedrag te hoog is vastgesteld. Evenmin is gebleken dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Pw op grond waarvan verweerder van het opleggen van een boete had moeten afzien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Sahin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
De rechter en de griffier zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.