In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de waardering van een onroerende zaak voor de Wet WOZ. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, die de waarde van de woning in Vlaardingen voor het belastingjaar 2020 op € 198.000,- heeft vastgesteld. Eiser betwist deze waardering en stelt dat de waarde € 163.000,- bedraagt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting op 20 december 2021, waarbij eiser zich liet vertegenwoordigen door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat verweerder op grond van artikel 40 Wet WOZ en artikel 7:4 Awb verplicht is om de op de zaak betrekking hebbende stukken tijdig aan eiser toe te zenden. De rechtbank oordeelt dat verweerder deze verplichting niet is nagekomen, wat heeft geleid tot de gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 541,-.
De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bestuursorganen in de bezwaarfase en de noodzaak om belanghebbenden tijdig van relevante informatie te voorzien. De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak beoordeeld aan de hand van een taxatierapport en de vergelijkingsmethode, waarbij verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding verminderd tot 0,5 op basis van de gedeeltelijke toewijzing van het beroep.