ECLI:NL:RBROT:2022:3264

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
ROT 21/4612
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht wegens vermeende verkoopactiviteiten via internet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. Eiseres ontving sinds 20 januari 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Naar aanleiding van een melding dat eiseres producten zou aanbieden op sociale media, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van haar uitkering. Dit leidde tot de opschorting en intrekking van haar bijstandsrecht. Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van verkoopactiviteiten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van eiseres. De rechtbank concludeerde dat de onderzoeksresultaten van verweerder onvoldoende waren om de intrekking van de bijstandsuitkering te rechtvaardigen. Eiseres werd in het gelijk gesteld, en de rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4612

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. A. Hashem Jawaheri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Met het besluit van 1 februari 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 februari 2021 opgeschort.
Met het besluit van 17 februari 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 februari 2021 beëindigd (lees: ingetrokken).
Met het besluit van 26 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 15 december 2021 heeft in deze beroepszaak een eerste zitting plaatsgevonden. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, zonder de inhoud van de zaak te bespreken, teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen (nadere) gronden van beroep in te dienen tegen het op 25 oktober 2021 aan eiseres nagezonden advies van de bezwaarschriftencommissie van 10 augustus 2021, waarop het bestreden besluit berust.
Eiseres heeft op 20 december 2021 (nadere) gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 18 januari 2022.
Op 2 maart 2022 heeft in deze beroepszaak een tweede zitting plaatsgevonden. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiseres ontving sinds 20 januari 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Pw.
1.2.
Naar aanleiding van een melding vanuit de primaire afdeling dat eiseres slecht bereikbaar is en producten zou aanbieden op Instagram en Facebook is verweerder een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar uitkering gestart. Verweerder heeft in het kader van dit onderzoek (onder meer) aan eiseres gevraagd verschillende gegevens te overleggen, een onderzoek op internet verricht, een huisbezoek afgelegd en eiseres gehoord.
1.3.
Aan verweerder is tijdens het onderzoek het volgende gebleken. Eiseres e-mailt met het e-mailadres [naam e-mailadres 1] . Er is een Instagramaccount met de naam [naam instagramaccount] (hierna: het Instagramaccount), waarop foto’s van eiseres staan alsmede een link naar een website met het webadres [naam website] (hierna: de website). Deze website is gekoppeld aan het huisadres van eiseres en op de website staat het e-mailadres [naam e-mailadres 2] alsmede een foto van een vrouw die erg lijkt op eiseres met daarbij als bijschrift: [naam persoon] , CEO. Volgens verweerder behoren het Instagramaccount en de website toe aan eiseres.
1.4.
Bij brief van 18 januari 2021 heeft verweerder eiseres gevraagd om voor 1 februari 2021 diverse stukken in te leveren, waaronder een administratie van haar internetverkoop. Omdat eiseres deze administratie niet heeft ingeleverd, heeft verweerder bij het primaire besluit 1 het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 februari 2021 opgeschort. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld om voor 7 februari 2021 alsnog de gevraagde administratie in te leveren. Dit is niet gebeurd. Verweerder heeft daarop echter geen intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw laten volgen.
1.5.
Wel heeft verweerder bij het primaire besluit 2 het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 februari 2021 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten 1 en 2, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 10 augustus 2021, ongegrond verklaard.
2.1.
Over de opschorting staat in het advies van de bezwaarschriftencommissie het volgende. Het bezwaar tegen het primaire besluit 1 is niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang, nu aan de opschorting niet het gevolg van intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw is gegeven, maar van intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw. Daarom kan eiseres met haar bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet bereiken wat zij daarmee wil bereiken.
2.2.
Over de intrekking (op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw) staat in het advies van de bezwaarschriftencommissie het volgende. Het bezwaar tegen het primaire besluit 2 is ongegrond. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht geschonden door niet aan verweerder te melden dat zij via het Instagramaccount en de website bedrijfseconomische activiteiten heeft verricht in de vorm van verkoop van artikelen in de beauty industrie. Nu eiseres desgevraagd geen administratie van deze verkoopactiviteiten heeft ingeleverd kan, als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht, het recht op bijstand van eiseres niet worden vastgesteld. Daarom moest verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 februari 2021 intrekken. Volgens verweerder is tijdens het onderzoek artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet geschonden.
Beoordeling
De opschorting
3. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit staat dat het bezwaar tegen het primaire besluit 1 (het opschortingsbesluit) ongegrond is, terwijl uit de overwegingen in het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat volgens het bestreden besluit geheel is opgevolgd, volgt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbelang. Dit betekent dat het dictum van dit onderdeel van het bestreden besluit niet wordt gedragen door de overwegingen (in het advies van de bezwaarschriftencommissie) die daaraan ten grondslag liggen. Gelet hierop kan het bestreden besluit in zoverre niet in stand blijven.
De intrekking
4. Eiseres kan zich met de intrekking van haar recht op bijstand niet verenigen en voert daartegen – samengevat – het volgende aan. Zij stelt dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij geen schoonheidsproducten heeft verkocht via het Instagramaccount en evenmin via de website. Zij is dan ook niet in staat om een administratie daarvan te overleggen. Primair voert zij in dit verband aan dat het Instagramaccount en de website niet aan haar toebehoren. Subsidiair, voor zover zou worden aangenomen dat het Instagramaccount en de website wel aan eiseres toebehoren, voert zij in dit verband aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk producten zijn verkocht, hetgeen zij ook ontkent. Volgens eiseres is het verkopen (dus niet enkel promoten) van producten via sociale media ongebruikelijk en kan de website niet worden aangemerkt als een webshop, nu die geen mogelijkheid bevat om online bestellingen te plaatsen. Verweerder heeft geen poging gedaan om een product te bestellen via de website en heeft evenmin bewijs voor in- en verkoop van producten door eiseres geleverd, waarbij van belang is dat er tijdens het huisbezoek geen handelsvoorraad is aangetroffen. Eiseres stelt voorts dat het onderzoek is verricht in strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder is te ver gegaan in zijn onderzoek. Voor het huisbezoek bestond bovendien geen ‘informed consent’. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat de gang van zaken in strijd is met het beginsel van ‘fair play’, nu in de bezwaarfase niet direct een volledig dossier is verzonden en bij het bestreden besluit in eerste instantie een verkeerd advies van de bezwaarschriftencommissie was gevoegd.
5. De rechtbank overweegt dat de te beoordelen periode loopt van 1 februari 2021 (de datum met ingang waarvan het recht op bijstand is ingetrokken) tot en met 17 februari 2021 (de datum van het primaire besluit 2).
6.1.
Een besluit tot intrekking van het recht op bijstand is een belastend besluit. Dit brengt met zich dat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
6.2.
Uit het bestreden besluit en de toelichting van verweerder ter zitting leidt de rechtbank af dat de schending van de inlichtingenplicht door eiseres volgens verweerder heeft bestaan uit het niet melden van haar verkopen van beautyproducten via internet (meer specifiek via het Instagramaccount en/of de website) en de daaruit voortvloeiende inkomsten.
6.3.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:573, volgt dat een bijstandsontvanger melding moet maken van zijn verkopen van goederen op internet – tenzij er sprake is van incidentele verkoop van privégoederen – en van de daaruit verkregen verdiensten. Deze verdiensten moeten immers als inkomsten worden beschouwd.
6.4.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld van 18 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1179, volgt dat schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand oplevert indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad.
6.5.
Toegespitst op deze zaak betekent het vorenstaande dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat eiseres in de te beoordelen periode producten heeft verkocht via internet en daaruit inkomsten heeft verkregen (dan wel had kunnen verkrijgen) en hiervan geen melding heeft gemaakt bij verweerder (zie voor een verdere uitwerking van die bewijslast overwegingen 8.2.1. en 8.2.2.). Indien verweerder erin is geslaagd dit aannemelijk te maken, ligt het vervolgens op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij, ondanks de schending van de inlichtingenplicht, over de te beoordelen periode recht op bijstand heeft.
7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het Instagramaccount en de website aan eiseres toebehoren. Eiseres heeft dit standpunt van verweerder betwist. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit standpunt van verweerder en hetgeen eiseres daartegen heeft aangevoerd inhoudelijk onbesproken te laten. Hetzelfde geldt voor het standpunt van eiseres dat verweerder met zijn onderzoek een ongerechtvaardigde inbreuk heeft gemaakt op haar uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende rechten. De reden hiervoor is dat ook als verweerder op deze punten volledig in het gelijk zou worden gesteld – in die zin dat zou worden geoordeeld dat het Instagramaccount en de website aan eiseres toebehoren en dat er bij het onderzoek geen schending van artikel 8 van het EVRM heeft plaatsgevonden – het bestreden besluit, voor zover daarbij de intrekking is gehandhaafd, niet in stand kan blijven.
8. Voor zover zou worden aangenomen dat het Instagramaccount en de website aan eiseres toebehoren geldt namelijk het volgende.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat het hebben van een Instagramaccount of een website op zichzelf niet onder de inlichtingenplicht valt. Dat wordt anders indien er met dat Instagramaccount of met die website activiteiten worden verricht waarmee inkomsten (kunnen) worden verworven, zoals het verkopen van producten. Zoals uit overweging 6.5. volgt, zullen dergelijke online verkoopactiviteiten in een zaak waarin het gaat om intrekking van de bijstand door verweerder aannemelijk moeten worden gemaakt.
8.2.1.
Indien verweerder aannemelijk maakt dat een bijstandsontvanger beschikt over een website die is aan te merken als een ‘webshop’ rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank de vooronderstelling dat die bijstandsontvanger via die website producten verkoopt en daarmee inkomsten genereert (of kan genereren). Het is dan aan de bijstandsontvanger om het tegendeel aannemelijk te maken, wat meer concreet betekent dat hij aannemelijk moet maken dat er via die website geen verkopen hebben plaatsgevonden. Slaagt een bijstandsontvanger daarin niet, dan heeft verweerder voldaan aan zijn plicht om aannemelijk te maken dat de bijstandsontvanger via internet producten heeft verkocht en daaruit inkomsten heeft verkregen (of had kunnen verkrijgen) en, bij gebreke van een melding hiervan, zijn inlichtingenplicht heeft geschonden (zie 6.5.).
8.2.2.
Indien een website van een bijstandsontvanger niet kan worden aangemerkt als een webshop, dan zal verweerder aan de hand van aanvullende feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken dat die bijstandsontvanger via internet producten heeft verkocht. Slaagt verweerder hierin en heeft de bijstandsontvanger van die verkopen geen melding gemaakt, dan heeft verweerder voldaan aan zijn plicht om aannemelijk te maken dat de bijstandsontvanger zijn inlichtingenplicht heeft geschonden (zie 6.5.).
8.3.
Gezien het vorenstaande moet als eerste worden beoordeeld of het Instagramaccount dan wel de website kan worden aangemerkt als een webshop. Om van een webshop te kunnen spreken moet er in ieder geval sprake zijn van een online omgeving, waarin concrete producten te koop worden aangeboden tegen een bepaalde prijs en rechtstreeks kunnen worden gekocht en betaald.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het Instagramaccount niet worden aangemerkt als een webshop. Uit het onderzoek komt weliswaar naar voren dat het Instagramaccount veel volgers heeft (ruim 22.000), dat daarop een link naar de website is geplaatst met daarbij de bijschriften “winkel en detailhandel” en “leverancier van schoonheidsproducten” en dat daarop foto’s van een drietal producten staan, maar daaruit is niet gebleken dat er via dat Instagramaccount zelf producten te koop worden aangeboden en rechtstreeks kunnen worden gekocht en betaald. Instagram is hiervoor naar zijn aard ook niet geschikt.
8.5.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerders (zich in het dossier bevindende) onderzoeksresultaten onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de website moet worden aangemerkt als een webshop. Uit het onderzoek komt weliswaar naar voren dat het een ‘schoonheidsgerelateerde’ website betreft, maar daaruit is niet gebleken dat er via die website daadwerkelijk beautyproducten te koop worden aangeboden en rechtstreeks kunnen worden gekocht en betaald. Zo blijkt uit de zich in het dossier bevindende schermafbeeldingen van de website niet dat die website bevat: een catalogus van de concrete producten die te koop zijn met een prijsopgave daarvan (bijvoorbeeld de producten waarvan foto’s op het Instagramaccount zijn geplaatst), een directe mogelijkheid om een concreet product aan te schaffen of te bestellen (bijvoorbeeld door middel van een ‘winkelmandje’) en een directe betalingsmogelijkheid (bijvoorbeeld via Ideal of een creditcard). Wel bevat die website, zo blijkt uit de schermafbeeldingen, een contactformulier en zijn daarop het e-mailadres [naam e-mailadres 2] en een telefoonnummer vermeld, maar deze algemene contactmogelijkheden maken deze website naar zijn aard nog geen webshop. Ook voormelde bijschriften bij de link naar de website op het Instagramaccount zijn onvoldoende om de website aan te merken als een webshop, nu deze bijschriften onverlet laten dat niet is gebleken dat er op die website daadwerkelijk producten te koop worden aangeboden. Dat de naamstelling van de website terug te vinden is op bol.com is evenmin voldoende om de website aan te merken als webshop, nu verweerder niet heeft onderzocht of – en daarmee ook niet heeft vastgesteld dat – er via bol.com daadwerkelijk van de website afkomstige beautyproducten te koop worden aangeboden en kunnen worden gekocht.
8.6.
Nu niet is gebleken dat het Instagramaccount en de website kunnen worden aangemerkt als webshop, ligt het op de weg van verweerder om op basis van aanvullende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat er via internet beautyproducten zijn verkocht. Daarin is verweerder niet geslaagd. Zo heeft verweerder niet onderzocht of – en daarmee ook niet vastgesteld dat – er door contact op te nemen door middel van een contactmogelijkheid op de website of het Instagramaccount beautyproducten kunnen worden gekocht. Verder heeft verweerder niet vastgesteld dat eiseres op een aan haar ter beschikking staande bankrekening bijschrijvingen heeft ontvangen die zijn te relateren aan online verkopen van beautyproducten. Ook het huisbezoek dat in december 2020 aan de woning van eiseres is afgelegd, heeft geen resultaten opgeleverd die duiden op online verkoop van beautyproducten, zoals een productvoorraad.
8.7.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerders onderzoeksresultaten (bestaande uit de zich in het dossier bevindende schermafbeeldingen) geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat er via het Instagramaccount en/of de website verkopen van beautyproducten hebben plaatsgevonden.
9. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat, ook als zou worden aangenomen dat het Instagramaccount en de website toebehoren aan eiseres, verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in de te beoordelen periode beautyproducten heeft verkocht via internet en daaruit inkomsten heeft verkregen (dan wel had kunnen verkrijgen). Dit betekent dat verweerder evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden, door geen melding te maken van verkoopactiviteiten. Het bestreden besluit voor zover daarbij het primaire besluit 2 is gehandhaafd berust dan ook niet op een zorgvuldige voorbereiding en evenmin op een deugdelijke motivering, zodat het bestreden besluit ook in zoverre geen stand kan houden.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Gelet hierop en op wat er hierna met betrekking tot de wijze van geschilbeslechting is overwogen (te weten: ‘opdracht nieuwe beslissing’), laat de rechtbank hetgeen eiseres overigens tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd onbesproken.
Geschilbeslechting
11.1.
Aangaande de opschorting overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting van 2 maart 2022 heeft verweerder te kennen gegeven dat het bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard en niet, zoals in het bestreden besluit is gebeurd, ongegrond. Hiertoe stelt verweerder zich op het standpunt, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat eiseres geen procesbelang heeft bij haar bezwaar tegen het primaire besluit 1, nu de opschorting niet is opgevolgd door een intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw, maar door een op zichzelf staande intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw. De rechtbank volgt verweerders standpunt dat het bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang niet. Immers, eiseres heeft nog wel belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar tegen het primaire besluit 1. Dit belang is gelegen in het gehonoreerd krijgen van haar, in het aanvullende bezwaarschrift van 12 februari 2021 gedane verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals de uitspraak van 28 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2403. Verweerder had het bezwaar tegen het primaire besluit 1 daarom inhoudelijk moeten beoordelen. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, terwijl het wel aan verweerder is om zich als eerste inhoudelijk over het bezwaar uit te laten, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de opschorting in stand te laten en geen aanleiding om zelf in dit onderdeel van de zaak te voorzien.
11.2.
Aangaande de intrekking overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de intrekking in stand te laten, nu verweerder voormelde gebreken in dit onderdeel van het bestreden besluit niet in de beroepsfase heeft hersteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in dit onderdeel van de zaak te voorzien, omdat het aan verweerder is om ervoor te kiezen of hij het primaire besluit 2 wil herroepen dan wel nader onderzoek wil verrichten naar eventuele verkoopactiviteiten van eiseres en, in geval hij kiest voor het laatste en hij op grond daarvan tot de conclusie zou komen dat eiseres in de te beoordelen periode verkoopactiviteiten heeft verricht, dit deugdelijk te motiveren in een besluit.
11.3.
Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en de vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eiseres, niet valt in te zien dat eiseres op die manier eerder uitsluitsel krijgt in haar zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen, binnen een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2, binnen voormelde termijn.
Proceskosten
12. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 2 maart 2022, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). Voor het verschijnen ter zitting van 15 december 2021 kent de rechtbank eiseres geen punt toe, nu deze beroepszaak op die zitting niet inhoudelijk is besproken en op die zitting wel een andere beroepszaak van eiseres is besproken (ROT 21/4611), voor welke proceshandeling de rechtbank in de uitspraak in die andere beroepszaak eiseres een punt heeft toegekend.
13. Van eiseres is geen griffierecht geheven, zodat vergoeding van griffierecht door verweerder niet aan de orde is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. C.I. Kieviet, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 15 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.