ECLI:NL:CRVB:2020:2403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
18/6056 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand na bezwaar en procesbelang bij kosten bezwaar

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade ongegrond verklaarde. Het college had eerder de aanvraag van appellant voor bijstand buiten behandeling gesteld en later een voorschot verstrekt, maar ook dat voorschot teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant wel degelijk procesbelang had bij de beoordeling van zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag, omdat hij verzocht had om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, herroept het besluit van het college en oordeelt dat het college in de kosten van het bezwaar moet worden veroordeeld. De Raad stelt vast dat de terugvordering van het voorschot onterecht was, omdat de toekenning van bijstand met terugwerkende kracht de grondslag voor de terugvordering heeft doen vervallen. De proceskosten worden begroot op € 2.100,-, en het college moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

18 6056 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2018, 18/385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 29 april 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 24 mei 2017 heeft appellant de aanvraag ingediend. Bij besluit van 2 juni 2017 heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld. Appellant heeft tegen het besluit van 2 juni 2017 bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 18 juli 2017 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 10 augustus 2017 heeft appellant de aanvraag ingediend. Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het college aan appellant een voorschot tot een bedrag van € 685,- (voorschot) verstrekt. Bij besluit van 5 september 2017 heeft het college de aanvraag van 10 augustus 2017 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld en medegedeeld dat het voorschot wordt teruggevorderd. Appellant heeft ook tegen het besluit van 5 september 2017 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 16 november 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2017 gegrond verklaard, en aan appellant alsnog bijstand toegekend met ingang van 29 april 2017. Bij besluit van 8 december 2017 heeft het college aan appellant meegedeeld dat het voorschot zal worden verrekend met de bijstand.
1.4.
Bij besluit van 24 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant na het besluit van 16 november 2017 geen belang meer heeft bij een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2017. Tevens heeft het college een vergoeding voor de gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand geweigerd op de grond dat het besluit van 5 september 2017 niet is herroepen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij wel procesbelang had, namelijk vergoeding van de kosten van bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft appellant een belang behouden bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 5 september 2017, aangezien hij in zijn bezwaarschrift tijdig heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep slaagt derhalve. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten.
4.3.
Met het oog op een finale beslechting van het geschil en gelet op het feit dat het belang van appellant uitsluitend nog is gelegen in een vergoeding van de bezwaarkosten ziet de Raad geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en overweegt daartoe het volgende.
4.4.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid. Dit betekent dat het verzoek niet kan worden toegewezen zonder dat eerst de rechtmatigheid van het besluit van 5 september 2017 is beoordeeld.
4.5.
Uit de toekenning van bijstand aan appellant met ingang van 29 april 2017, bij besluit van 16 november 2017, vloeit voort dat aan de afwijzing van de aanvraag van 10 augustus 2017, bij besluit van 5 september 2017, de grondslag is komen te ontvallen. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat appellant bij toekenning van bijstand met ingang van 29 april 2017 geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven doen. De Raad zal daarom het besluit van 5 september 2017 herroepen voor zover het de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 10 augustus 2017 betreft en het college veroordelen in de kosten van het bezwaar tegen dat besluit.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat ook aan de terugvordering van het voorschot de grondslag is komen te ontvallen. Dit betekent, zoals appellant terecht heeft aangevoerd, dat het college het voorschot ten onrechte heeft teruggevorderd. Nu aan het college op grond van artikel 52, vierde lid, van de PW de bevoegdheid toekwam het voorschot te verrekenen met de toegekende bijstand, en het college dat ook bij besluit van 8 december 2017 gedaan heeft, treft de herroeping van het besluit van 5 september 2017 ook de terugvordering van het voorschot.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 525,- in bezwaar (1 punt), € 1.050,- in beroep (2 punten) en op € 525,- in hoger beroep (1 punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 januari 2018;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2017 gegrond, herroept dat besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. Azaouagh