ECLI:NL:RBROT:2022:3108

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
ROT 21/5453
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op basis van inkomen en leningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een inwoner van Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres had een bijstandsuitkering aangevraagd op 19 februari 2021, maar deze aanvraag werd afgewezen voor de periode van 19 februari 2021 tot en met 31 maart 2021, omdat verweerder van mening was dat eiseres over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien. Verweerder had eerder een voorschot van € 919,50 verstrekt, wat volgens de rechtbank als ander inkomen werd aangemerkt. Eiseres stelde dat zij leningen had ontvangen van haar schoonzus, maar de rechtbank oordeelde dat niet voldoende was aangetoond dat deze leningen daadwerkelijk een terugbetalingsplicht met zich meebrachten en dat zij bedoeld waren voor haar levensonderhoud. De rechtbank concludeerde dat verweerder de bijstandsaanvraag terecht had afgewezen, omdat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde gedurende de relevante periode. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5453

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [woonplaats eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. S. Atceken-Ata),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Breure).

Procesverloop

Met het besluit van 12 april 2021 (primair besluit) heeft verweerder eiseres een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend met ingang van
1 april 2021. De aanvraag is afgewezen over de periode van 19 februari 2021 tot en met
31 maart 2021.
Met het besluit van 13 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft een bijstandsuitkering aangevraagd op 19 februari 2021. Zij heeft op verzoek van verweerder verschillende gegevens overgelegd, waaronder bankafschriften en verklaringen. Op 15 maart 2021 heeft verweerder eiseres een voorschot van € 919,50 verleend. Verweerder is, voor zover hier van belang, gebleken dat de vaste lasten van eiseres tot en met maart 2021 zijn voldaan via de bankrekening van haar gedetineerde ex-partner. Eiseres heeft verklaard dat zij vanaf de detentie van haar ex-partner op 30 juni 2020 heeft geleefd van spaargeld, dat zij ongeveer € 1.000,- contant van haar schoonzus heeft gekregen, dat haar schoonzus in maart 2021 € 1.500,- heeft overgemaakt naar de rekening van haar ex-partner en in februari 2021 nog € 500,-, zodat de vaste lasten konden worden afgeschreven. Ook heeft eiseres verklaard dat zij driemaal per week bij haar schoonfamilie eet en goederen zoals luiers en xxx van hen krijgt. Vervolgens is het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit onder wijziging van de motivering is gehandhaafd, het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres heeft geen recht op bijstand over de periode van 19 februari 2021 tot en met 31 maart 2021, enerzijds omdat haar inkomsten hoger zijn dan de voor haar geldende bijstandsnorm en anderzijds omdat de bijstand moet worden afgestemd op de door derden voldane vaste lasten. Eiseres was niet aangewezen op het aangaan van leningen om in haar levensonderhoud te voorzien omdat haar binnen vier weken na de aanvraag een voorschot op de bijstandsuitkering is toegekend. De leningen van de schoonzus moeten in de te beoordelen periode daarom worden aangemerkt als inkomen. Verder is volgens verweerder sprake van een situatie waarin afstemming van de bijstandsnorm op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw is aangewezen, nu eiseres een substantiële besparing heeft verkregen doordat haar vaste lasten via de rekening van haar ex-partner werden voldaan. De bijstand wordt daarom verlaagd met het bedrag dat de ex-partner in februari 2021 en maart 2021 aan vaste lasten heeft betaald. Eiseres heeft dan ook geen recht op bijstand, aldus verweerder.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder haar ten onrechte geen bijstandsuitkering heeft toegekend per 19 februari 2021. Zij verkeert sindsdien wel in bijstandsbehoevende omstandigheden. De in februari en maart 2021 door haar schoonzus betaalde bedragen op de bankrekening van haar ex-partner zijn leningen met een daadwerkelijke terugbetalingsplicht. Dit blijkt ook uit de verklaringen van eiseres en haar schoonzus, het feit dat bij de omschrijving van de bedragen steeds “lening” staat vermeld en het feit dat eiseres reeds een aanvang met de terugbetaling heeft gemaakt. Eiseres heeft ter onderbouwing afschriften van drie terugbetalingen van € 154,58 aan haar schoonzus in juli, augustus en oktober 2021 overgelegd. Verweerder had de bijstandsbehoevendheid daarom niet mogen verminderen. Ook heeft eiseres schulden.
4. Nu verweerder met ingang van 1 april 2021 een bijstandsuitkering aan eiseres heeft toegekend, ligt uitsluitend de vraag ter beoordeling voor of verweerder de aanvraag om een bijstandsuitkering over de periode van 19 februari 2021 tot 1 april 2021 terecht heeft afgewezen.
5. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Pw heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw is het aan eiseres om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling aan verweerder te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
6. Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager moet duidelijkheid verschaffen over zijn woon-, leef- en financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de aanvraag.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138), heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud, is aangewezen op het aangaan van leningen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan waarbij van belang is dat de identiteit van de crediteur vaststaat, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:734).
8. Het staat vast dat de schoonzus van eiseres op 28 februari, 1 maart, 16 maart en 31 maart 2021 bedragen van steeds € 500,- heeft gestort op de bankrekening van de ex-partner van eiseres, en dat daarbij steeds de omschrijving “lening” is vermeld. Niet in geschil is dat eiseres de beschikking heeft gehad over deze bedragen, en dat daarmee haar vaste lasten werden betaald. Ook is niet in geschil dat eiseres in ieder geval € 1.000,- contant heeft ontvangen van haar schoonzus, hoewel tussen partijen geen overeenstemming bestaat over het precieze bedrag, het moment van ontvangst en of dit al dan niet een lening is. Evenmin in geschil is dat verweerder aan eiseres op 15 maart 2021 een voorschot ter hoogte van € 919,50 heeft verstrekt, dat op 16 maart 2021 op haar rekening is bijgeschreven.
9. Omdat eiseres op 16 maart 2021 een voorschot op de bijstand heeft ontvangen, wat moet worden gezien als ander inkomen als bedoeld in 7.,was zij in de te beoordelen periode niet aangewezen op het aangaan van leningen om in haar levensonderhoud te voorzien. Daarbij komt dat eiseres ten aanzien van de onder 8. genoemde ontvangen bedragen van viermaal € 500,- wel aannemelijk heeft gemaakt wie de crediteur is, welke bedragen op welk moment zijn overgemaakt en dat dit als lening bedoeld is (vanwege de omschrijving), waarvan tevens vaste lasten zijn betaald blijkens de bankafschriften, maar niet dat de leningen ook bestemd waren voor haar levensonderhoud, dat zij zelf de debiteur van de lening is en dat zij dus degene is op wie een terugbetalingsplicht rust. Het geld is immers niet gestort op haar eigen bankrekening, maar op de bankrekening van haar ex-partner. De terugbetalingsplicht zou dus ook op haar ex-partner kunnen rusten. Verder geldt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt welke afspraken er omtrent terugbetaling zijn gemaakt, en evenmin op welk moment dat was. Zij heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat zij en haar schoonzus het totaal geleende bedrag door 7 hebben gedeeld en dat zij zodoende op een terugbetaling van € 154,58 in 7 keer kwamen. Wanneer dat bedrag echter met 7 wordt vermenigvuldigd, komt daar een bedrag uit van € 1.082,06. Dat komt dus niet overeen met de gestelde hoogte van de lening. Hoewel eiseres heeft aangetoond dat zij driemaal een bedrag van € 154,58 aan haar schoonzus heeft betaald met de omschrijving “terugbetaling lening”, verbindt de rechtbank daaraan niet de conclusie dat daarmee het bestaan van de lening inclusief een op haar rustende terugbetalingsplicht aannemelijk is gemaakt, waarbij tevens van belang is dat eiseres heeft aangegeven dat zij na de derde betaling in oktober 2021 geen bedragen meer aan haar schoonzus heeft terugbetaald. Ook ten aanzien van het onder 8. genoemde contante bedrag is niet aannemelijk gemaakt dat dit een lening met een terugbetalingsplicht betreft en evenmin wanneer de bedragen nu precies zijn ontvangen. De overgelegde verklaring van de schoonzus van eiseres, diens bankafschriften en de verklaring van eiseres zijn daarvoor niet voldoende. Dat de schoonzus op enig moment een contant bedrag heeft opgenomen van haar bankrekening, maakt immers nog niet aannemelijk dat dat contante bedrag vervolgens ook aan eiseres is verstrekt als lening met een concrete terugbetalingsplicht. Het voorgaande betekent dat verweerder de onder 8. genoemde bedragen terecht als middelen en inkomsten heeft aangemerkt.
10. Dit betekent dat verweerder de bijstandsaanvraag van eiseres over de periode in geding terecht heeft afgewezen omdat zij over ander inkomen in de vorm van een voorschot heeft beschikt, zij daarom niet op het aangaan van leningen ter voorziening in haar levensonderhoud was aangewezen en dat de onder 8. genoemde bedragen dus terecht als middelen en inkomsten zijn aangemerkt waarover zij heeft beschikt. Nu het bestreden besluit reeds standhoudt op deze afwijzingsgrond, laat de rechtbank de afwijzingsgrond van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw in verband met het voldoen van vaste lasten door een derde hier onbesproken.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van
mr.C.I. Kieviet, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.