ECLI:NL:RBROT:2022:2424

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
ROT 21/4001
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nadeelcompensatie na sluiting van een avondwinkel wegens geweldsincident

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een avondwinkel, en de burgemeester van Rotterdam. Eiser had een verzoek om nadeelcompensatie ingediend na de sluiting van zijn winkel, die was bevolen na een geweldsincident in 2016. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om nadeelcompensatie terecht was afgewezen. De rechtbank stelde vast dat niet was voldaan aan het vereiste van een speciale last, zoals opgenomen in het égalitébeginsel. Eiser was niet onevenredig benadeeld in vergelijking met anderen, aangezien alleen hij schade had geleden door de sluiting. De rechtbank concludeerde dat het bevoegdheidsgebrek, dat was ontstaan doordat het verkeerde bestuursorgaan het besluit had genomen, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kon worden gepasseerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de burgemeester in de proceskosten van eiser, die op € 1.518,- werden vastgesteld, en het griffierecht van € 181,- moest worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4001

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. R.S. Wijling,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2020 (het primaire besluit) is eisers verzoek om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft het college van burgemeester en wethouders van de Rotterdam het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 15 februari 2022 heeft verweerder een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1.1.
Eiser is eigenaar van [naam winkel]’ (hierna: de avondwinkel). Het pand waarin de avondwinkel is gevestigd wordt door eiser gehuurd. Op 28 oktober 2016 omstreeks 00:37 uur heeft bij de avondwinkel een geweldsincident plaatsgevonden waarbij slag- en vuurwapens zijn gebruikt. Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft verweerder de spoedsluiting bevolen van de avondwinkel voor de duur van maximaal twee weken. Bij besluit van 10 november 2016 heeft verweerder de sluiting van de avondwinkel bevolen voor de duur van drie maanden, daarbij inbegrepen de twee weken van de spoedsluiting. De door eiser tegen voornoemde besluiten gerichte bezwaarschriften zijn bij besluit van 3 februari 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 november 2017 heeft deze rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 14 november 2018 het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 3 februari 2017 voor zover betrekking op het besluit van 28 oktober 2016 vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten.
1.2.
Op 24 juni 2020 heeft eiser een verzoek tot compensatie van nadeel op grond van de Algemene Verordening Nadeelcompensatie Rotterdam (de Verordening) ingediend tot een bedrag van € 90.388,54.
Standpunten
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan een voorwaarde die geldt voor schadevergoeding door verweerder op grond van het égalitébeginsel, namelijk het vereiste van de speciale last. Eiser is in vergelijking met anderen niet onevenredig zwaar getroffen. In het verweerschrift heeft verweerder, onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting van de nog niet in werking getreden Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding, zich nog op het standpunt gesteld dat de sluiting van de winkel was gericht op het herstel van de openbare orde en derhalve sprake was van een besluit met een correctief karakter.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn verzoek om nadeelcompensatie ten onrechte heeft afgewezen. Het égalitébeginsel is van toepassing en er is zowel sprake van een abnormale als een speciale last. Eiser verwijst naar diverse uitspraken en arresten van de Afdeling en de Hoge Raad waaruit volgt dat ook indien sprake is van een situatie zoals die van eiser - eiser wordt getroffen door de sluiting van het pand zonder dat hij verwijtbaar heeft gehandeld - sprake is van een speciale last.
Nu eiser als gevolg van de sluiting van het pand schade heeft geleden en deze schade specifiek op eiser drukt is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van nadeelcompensatie.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder bestuursorgaan verstaan het orgaan dat het schadeveroorzakende besluit heeft genomen of onder wiens verantwoordelijkheid de schadeveroorzakende handeling is verricht.
Op grond van artikel 2, eerste lid van de Verordening kent het bestuursorgaan op aanvraag van degene die schade heeft geleden ten gevolge van de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak een vergoeding toe, voor zover de benadeelde daardoor in het bijzonder en in abnormale mate wordt getroffen.
Bevoegdheid
4.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit is genomen namens de algemeen directeur van bestuurs- en concernondersteuning en dat het bestreden besluit is
genomen namens het college van burgemeester en wethouders. Omdat het schadeveroorzakende besluit van 10 november 2016 genomen is door verweerder, was hij, gelet op artikel 1, aanhef en onder a, en artikel 2, eerste lid, van de Verordening bevoegd om op het verzoek om nadeelcompensatie te beslissen. Nu zowel het primaire, als het bestreden besluit is genomen door het verkeerde bestuursorgaan is er sprake van een bevoegdheidsgebrek. Verweerder heeft dit erkend en heeft bij brief van 15 februari 2022 te kennen gegeven dat verweerder zich achter de inhoudelijke afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie stelt. Hiermee is het gebrek hersteld. Het is aannemelijk dat eiser niet is benadeeld door het bevoegdheidsgebrek. De rechtbank ziet daarom aanleiding het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
Verzoek om nadeelcompensatie
4.3.
De Awb kent (nog) geen regeling voor nadeelcompensatie. Het is vaste rechtspraak dat degene, die schade lijdt als gevolg van rechtmatig overheidsoptreden, het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor dat optreden kan verzoeken om nadeelcompensatie. Die compensatie kan worden toegekend op grond van een wettelijk voorschrift of een beleidsregel dan wel het égalitébeginsel (égalité devant les charges publiques), het ongeschreven rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten.
Uit dit égalitébeginsel vloeit een tweetal, naast elkaar bestaande, vereisten voort: er moet sprake zijn van een abnormale last in de zin dat de schade buiten het normale maatschappelijke of normale ondernemersrisico moet vallen en er moet sprake zijn van een speciale last, dat tot uitdrukking brengt dat een specifieke burger of beperkte groep burgers in vergelijking tot anderen onevenredig zwaar door een overheidshandeling moet zijn getroffen. In artikel 2 van de Verordening is dit égalitébeginsel opgenomen.
4.4.
Niet in geschil is dat eiser geen norm heeft overtreden. Partijen zijn verdeeld over de vraag of voldaan is aan het vereiste van de speciale last. Daarvoor is van belang dat eiser, in vergelijking tot anderen, onevenredig zwaar is getroffen door het besluit tot sluiting van de avondwinkel. Verweerder stelt terecht dat nu alleen eiser is benadeeld door de sluiting, reeds hierom geen sprake kan zijn van een onevenredige benadeling en dus niet aan het vereiste van de speciale last is voldaan. De omstandigheid dat eiser geen verwijt kan worden gemaakt van het geweldsincident bij de avondwinkel die aan de sluiting vooraf ging maakt dat niet anders. Uit de door eiser aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:258) en 17 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2476) en de uitspraken van de Hoge Raad van 18 januari 1991 (ECLI:NL:HR:1991:AC4031) en van 20 juni 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7902) kan niet worden afgeleid dat bij het ontbreken van verwijtbaarheid in dit geval aan het vereiste van de speciale last is voldaan. Verweerder heeft het verzoek dan ook terecht afgewezen.
4.5.
Het beroep is ongegrond.
Griffierecht en proceskosten
5. Het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt, zoals ook ter zitting besproken, aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt en op te dragen het griffierecht te vergoeden. De proceskosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. W.P.M. Jurgens en mr. J.J. Turenhout, leden, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 maart 2022.
De griffier is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.