ECLI:NL:RBROT:2022:2378

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
ROT 20/4409
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhavend optreden tegen misleidende informatie op zuivelproducten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting [naam stichting] (eiseres) en de Staat der Nederlanden (verweerder), vertegenwoordigd door de minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Medische Zorg. Eiseres verzocht om handhavend op te treden tegen vier zuivelproducten van [naam onderneming] en een kaasproduct van [naam website], omdat deze producten volgens haar misleidende informatie bevatten. De rechtbank oordeelde dat de verweerder het verzoek aanvankelijk ondeugdelijk had gemotiveerd afgewezen, maar dat de afwijzing uiteindelijk wel deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat de aanduiding 'plantaardig' bij smeerbare vetten mag worden gebruikt, mits het product niet meer dan 2% dierlijk vet bevat. Aangezien tussen partijen niet in geschil was dat de producten geen dierlijke vetten bevatten, was er geen sprake van misleiding volgens de relevante Europese verordeningen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, maar vernietigde het wijzigingsbesluit van 13 oktober 2020, omdat dit niet deugdelijk was gemotiveerd. Tevens werd geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM was overschreden, en werden schadevergoedingen toegekend aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/4409

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2022 in de zaak tussen

Stichting [naam stichting] , eiseres,

gemachtigde: mr. H. van Drunen,
en
de Minister voor Medische Zorg(thans: de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), verweerder,
gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluiten van 29 november 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder de verzoeken van eiseres om handhavend op te treden tegen vier zuivelproducten van [naam onderneming] en een kaasproduct van [naam website] niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 18 april 2018 heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:2800) heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 18 april 2018 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4346) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen. De Afdeling heeft het hoger beroepschrift en de stukken doorgezonden aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb).
Bij uitspraak van 12 mei 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:341) heeft het CBb het beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 april 2018 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Bij besluit van 21 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 oktober 2020 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit in die zin gewijzigd dat de primaire besluiten zijn herroepen en aan eiseres een vergoeding is toegekend voor de proceskosten in bezwaar.
Eiseres heeft bij brief van 4 januari 2021 gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door
[persoon A] bestuurder van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon B] , vergezeld door [persoon C] , werkzaam bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers ROT 20/4002 en ROT 20/6940. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [persoon A] , bestuurder van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon D] . Tevens is verschenen [persoon E] .
De rechtbank heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Overwegingen

1.1
Bij brieven van 19 oktober 2017 heeft eiseres de minister van Economische Zaken verzocht om handhavend op te treden tegen vier zuivelproducten of merken van [naam onderneming] , te weten plantaardige [naam zuivelproduct 1] , plantaardig [naam zuivelproduct 2] , [naam zuivelproduct 3] plantaardige margarine en [naam zuivelproduct 4] Boter, en tegen [naam zuivelproduct 5] van [naam website] wegens misleidende etikettering van deze producten. Het gaat om producten die volgens eiseres als plantaardig worden verkocht, maar ook (bestanddelen van) koemelk bevatten.
1.2
Aan verweerders besluitvorming ligt ten grondslag dat de [naam zuivelproduct 5] niet (meer) wordt aangeboden op de website van [naam website] , zodat handhavend optreden niet meer nodig is. Voorts ligt daaraan ten grondslag dat voor de producten van [naam onderneming] de aanduiding ‘plantaardig’ bij margarines/boter die ook bepaalde ingrediënten van dierlijke oorsprong bevatten al jaren in gebruik is. Aan de beleidsafdeling van het ministerie is de vraag voorgelegd of het beleid gewijzigd dient te worden. Tot deze vraag is beantwoord zal er niet handhavend worden opgetreden.
2. Eiseres voert in beroep aan, kort weergegeven, dat met de aanduiding ‘plantaardig’ op de producten van [naam onderneming] ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat deze producten geen dierlijke bestanddelen bevatten en dus geschikt zijn voor een vegetarische voedings- of levenswijze. Doordat deze producten niettemin deze bestanddelen bevatten is sprake van misleidende voedselinformatie als bedoeld in Verordening (EU) 1169/2011, waardoor de gezondheid kan worden geschaad van mensen die allergisch of intolerant zijn voor dierlijke producten of bestanddelen, in het bijzonder melk, en worden de belangen geschaad van mensen met een vegetarische of veganistische overtuiging en levenswijze. Voorts voert eiseres aan dat door de verwijzing naar een nog door de beleidsafdeling van het ministerie te beantwoorden vraag er geen inhoudelijk besluit op het handhavingsverzoek is genomen en niet op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de opdracht van het CBb om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het wettelijk kader, voor zover hier van belang, is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2.
Bij de primaire besluiten, gehandhaafd bij het besluit van 18 april 2018, was eiseres niet als belanghebbende aangemerkt. Door de uitspraak van het CBb is vast komen te staan dat eiseres als belanghebbende moet worden aangemerkt. In het bestreden besluit heeft verweerder de handhavingsverzoeken alsnog afgewezen, maar de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Met het wijzigingsbesluit zijn de primaire besluiten herroepen en is aan eiseres een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend. Overigens verschillen de gronden van dit besluit niet van die van het bestreden besluit.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht richt het beroep tegen het bestreden besluit zich mede tegen het wijzigingsbesluit. Niet blijkt dat eiseres nog een belang heeft bij het beroep tegen het bestreden besluit, zodat dit beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Hieronder zal het wijzigingsbesluit worden beoordeeld.
4. Eiseres heeft, zoals ter zitting desgevraagd is bevestigd, in beroep geen gronden gericht tegen de beslissing van verweerder om niet handhavend op te treden tegen de [naam zuivelproduct 5] van [naam website] .
5. Het wijzigingsbesluit rust op de gronden dat de aanduiding ‘plantaardig’ voor margarines die ook bepaalde ingrediënten van dierlijke oorsprong bevatten al jaren in gebruik is en dat niet handhavend wordt opgetreden zolang de beleidsafdeling van het ministerie vragen daarover niet heeft beantwoord. Eiseres voert terecht aan dat daarmee niet inhoudelijk is onderbouwd dat door het gebruik van de aanduiding ‘plantaardig’ geen sprake is van misleidende voedselinformatie als bedoeld in de artikelen 7 en 36 van Verordening (EU) 1169/2011. Het belang van de gebruikelijkheid van de aanduiding ‘plantaardig’ is in het wijzigingsbesluit niet van enige juridische grondslag voorzien. De omstandigheid dat de beleidsafdeling van het ministerie dient te onderzoeken of de aanduiding ‘plantaardig’ nog steeds gebruikt kan worden voor producten die bepaalde ingrediënten van dierlijke oorsprong bevatten, bevat geen nadere onderbouwing over bijvoorbeeld de prioritering van nader onderzoek naar handhavingsmogelijkheden of de stand van het onderzoek van het ministerie. Evenmin is onderbouwd of deze gronden kunnen worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder zou kunnen afzien van handhavend optreden. Daardoor is het wijzigingsbesluit niet voorzien van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het wijzigingsbesluit te worden vernietigd.
6.1
Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.2
Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat ook ten aanzien van de producten van [naam onderneming] geen sprake is van misleidende voedselinformatie. Voor de motivering wijst hij op zijn besluitvorming in de zaak met zaaknummer ROT 20/4002. Daarin betoogt verweerder dat uit Verordening (EU) 1308/2013 volgt dat de aanduiding ‘plantaardig’ bij smeerbare vetproducten mag worden gebruikt indien het product alleen vet van plantaardige oorsprong bevat, met een tolerantie voor dierlijk vet van 2% van het vetgehalte. Die grens wordt niet overschreden, zodat ook de producten van [naam onderneming] de aanduiding ‘plantaardig’ mogen dragen. Voorts heeft verweerder in zijn verweerschrift erop gewezen dat de bestanddelen van dierlijke oorsprong in de producten alsmede allergie-informatie (melk) zijn vermeld op de ingrediëntenlijst, zodat geen sprake is van een overtreding van Verordening (EU) 1169/2011.
6.3
In Verordening (EU) 1169/2011 zijn onder meer regels opgenomen over verplichte voedselinformatie (artikel 9), zoals een lijst van ingrediënten. Over deze lijst op de verpakkingen van de producten van [naam onderneming] bestaat tussen partijen geen geschil.
In Verordening (EU) 1169/2011 zijn voorts regels opgenomen die bepalen dat voedselinformatie niet misleidend mag zijn (artikelen 7 en 36). Een dergelijke regel is tevens neergelegd in artikel 16 van Verordening (EG) 178/2002. Het geschil tussen partijen gaat om de vraag of de op de verpakkingen van de zuivelproducten van [naam onderneming] geplaatste aanduiding “plantaardig” misleidend is, omdat deze volgens de ingrediëntenlijst tevens ingrediënten van dierlijke oorsprong bevatten.
6.4
De hier aan de orde zijnde zuivelproducten zijn aan te merken als smeerbare vetproducten bedoeld voor menselijke consumptie, als bedoeld in artikel 78 van Verordening (EU) 1308/2013. Volgens het eerste en tweede lid van dit artikel gelden voor smeerbare vetproducten de in bijlage VII bij deze verordening opgenomen definities, aanduidingen en verkoopbenamingen. De in deze bijlage opgenomen definities, aanduidingen of verkoopbenamingen mogen in de Unie uitsluitend worden gebruikt voor het afzetten van een product dat voldoet aan de overeenkomstige in die bijlage vastgestelde eisen. Uit bijlage VII, deel VII, onder II.5 volgt dat voor een smeerbaar vetproduct de aanduiding ‘plantaardig’ mag worden gebruikt indien het product alleen vet van plantaardige oorsprong bevat, met een tolerantie voor dierlijk vet van 2% van het vetgehalte.
6.5
Hieruit volgt dat een smeerbaar vetproduct de aanduiding ‘plantaardig’ mag dragen voor zover dit niet meer dan twee procent dierlijke vetten bevat. Andere eisen worden in de bijlage niet gesteld. Aangenomen moet daarom worden dat voor de aanduiding ‘plantaardig’ uitsluitend bepalend is of het vet dat in de margarine voorkomt uit niet meer dan twee procent dierlijke vetten bestaat. Nu geen andere eisen worden gesteld moet tevens worden aangenomen dat voor gebruik van de aanduiding “plantaardig” niet van belang is welke overige ingrediënten dan vetten het product bevat.
6.6
Zoals blijkt uit de in de bijlage vermelde overwegingen bij Verordening (EU) 1308/2013 heeft deze verordening tot doel bij te dragen aan de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten. Daartoe heeft de EU-wetgever het dienstig geoordeeld om voor bepaalde sectoren en/of producten definities, aanduidingen en verkoopbenamingen vast te stellen omdat deze een belangrijk element vormen voor de vaststelling van de mededingingsvoorwaarden. Deze definities, aanduidingen en verkoopbenamingen mogen uitsluitend worden gebruikt voor de afzet van producten die aan de overeenkomstige eisen voldoen. Verordening (EU) 1308/2013 heeft daarmee mede tot doel de economische voorwaarden voor de productie en de afzet, alsook de kwaliteit van de betrokken producten te helpen verbeteren, de consument te beschermen en de mededingingsvoorwaarden te bewaren. Hiervan getuige mede de plaatsing van artikel 78 in de verordening, namelijk in Deel II (Interne markt), Titel II (Voorschriften betreffende de afzet en de producentenorganisaties), Onderafdeling 2 (Sector- of productspecifieke handelsnormen).
6.7
Verordening (EU) 1308/2013 maakt mitsdien duidelijk onder welke voorwaarden een smeerbaar vetproduct “plantaardig” mag worden genoemd, opdat het voldoet aan de mededingingsvoorwaarden en in de gemeenschappelijke markt van de EU mag worden verhandeld. Daaraan zou afbreuk worden gedaan indien ook andere, niet in bijlage VII (Deel VII) opgenomen, ingrediënten bepalend zouden kunnen zijn voor de vraag of voor een product de aanduiding “plantaardig” mag worden gebruikt.
6.8
Gelet op wat is overwogen in 6.3 tot en met 6.7 en nu tussen partijen niet in geschil is dat de producten van [naam onderneming] geen dierlijke vetten bevatten, heeft verweerder zich onder verwijzing naar zijn besluitvorming in de zaak met zaaknummer ROT 20/4002 terecht op het standpunt gesteld dat de producten de aanduiding “plantaardig” mogen dragen. Nu de dierlijke ingrediënten daarnaast duidelijk zijn vermeld in de ingrediëntenlijsten heeft verweerder terecht geconcludeerd dat geen sprake is van misleiding als bedoeld in Verordening (EU) 1169/2011, zodat geen grond bestaat voor handhavend optreden. Daarmee ligt aan de afwijzing van het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen [naam onderneming] alsnog een deugdelijke motivering ten grondslag.
7. Gelet op wat onder 5. is overwogen bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de enkelvoudige kamer, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). Omdat het beroep op de zitting van de meervoudige kamer gelijktijdig is behandeld met het beroep in zaaknummer ROT 20/4002 en in die zaak 1 punt is toegekend voor het bijwonen van die zitting, is er geen aanleiding daarvoor nog een punt toe te kennen. Wel bestaat aanleiding om de verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van 28 mei 2021 door de bestuurder van eiseres te vergoeden. Deze kosten worden vastgesteld op € 27,50 (uitgaande van een behandelduur van 30 minuten met een uurloon van € 55,-).
8.1
Eiseres heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
8.2
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:948) dient bij de bepaling of de redelijke termijn is overschreden in gevallen waarin sprake is van een uitspraak na vernietiging in hoger beroep aangesloten te worden bij de termijn zoals die in hoger beroep geldt. In die gevallen is de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen.
8.3
De redelijke termijn is aangevangen op 5 januari 2018, de datum waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Tot de dag van deze uitspraak zijn vier jaar, twee maanden en 19 dagen verstreken, zodat de redelijke termijn met twee maanden en 19 dagen (te stellen op 80 dagen) is overschreden.
8.4
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de hoger beroepsinstantie van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
8.5.
In de procedure volgend op verweerders besluit van 18 april 2018 is in beroep noch in hoger beroep de redelijk te achten termijn van anderhalf jaar onderscheidenlijk twee jaar overschreden.
De behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 19 augustus 2020 tot de datum van deze uitspraak een jaar, zeven maanden en vijf dagen geduurd, zodat de redelijke termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moest doen met een maand en vijf dagen (te stellen op 35 dagen) is overschreden.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Van deze vergoeding dient aan verweerder een bedrag van € 281,25 (45/80-deel) te worden toegerekend en aan de Staat € 218,75 (35/80-deel).
8.6.
Aanleiding bestaat om deze bedragen met de helft te verminderen. Daartoe is van belang dat de voorzitter van eiseres ook beroep heeft ingesteld tegen een besluit van verweerder op een door hem ingediend handhavingsverzoek (zaaknummer ROT 20/4002) waarin dezelfde rechtsvragen spelen. Gelet op deze personele en inhoudelijke verwevenheid mag een matigende invloed worden verondersteld op de mate van de door eiseres ondervonden stress, ongemak en onzekerheid als gevolg van de lange duur van de procedure. Op grond van artikel 8:88 van de Awb zal verweerder worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 140,63 en de Staat tot betaling van een bedrag van € 109,38 aan eiseres.
8.7.
Gelet hierop komen de proceskosten van eiseres die zij in verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding heeft gemaakt voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 759,-). Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten verweerder en de Staat ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2020 gegrond en
vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.735,25;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van € 140,63 wegens geleden immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan eiseres van € 109,38 wegens geleden immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. A.C. Rop en mr. S.A. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 maart 2022.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Bijlage

Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie
Overwegingen
(24)
Bepaalde ingrediënten of andere stoffen of producten (zoals technische hulpstoffen) kunnen, wanneer zij bij de productie van levensmiddelen worden gebruikt en daarin nog aanwezig zijn, allergieën of intoleranties bij sommige mensen veroorzaken, en sommige van deze allergieën of intoleranties vormen een gevaar voor de gezondheid van de betrokkenen. Het is belangrijk dat informatie wordt verstrekt over de aanwezigheid van levensmiddelenadditieven, technische hulpstoffen en andere stoffen of producten met een wetenschappelijk bewezen allergene werking of intolerantie-effect, zodat vooral consumenten die aan een voedselallergie of -intolerantie lijden, doordachte keuzes kunnen maken die voor hen veilig zijn.
(26)
Voedseletiketten moeten duidelijk en begrijpelijk zijn om de consumenten te kunnen helpen die beter doordachte voedsel- en voedingskeuzes willen maken. Uit studies blijkt dat de goede leesbaarheid van het etiket een belangrijk element is om de kans dat de op het etiket vermelde informatie de doelgroep beïnvloedt zo groot mogelijk te maken, en dat onleesbare productinformatie één van de belangrijkste oorzaken van de ontevredenheid van de consumenten over voedseletiketten is. Daarom dient een integrale aanpak te worden ontwikkeld die alle aspecten van leesbaarheid in aanmerking neemt, waartoe ook lettertype, kleur en contrast behoren.
Artikel 2
Definities
(…)
2. De volgende definities zijn ook van toepassing:
a. a)
„voedselinformatie”: informatie over een levensmiddel, die ter beschikking van de eindverbruiker wordt gesteld door middel van een etiket, ander begeleidend materiaal of andere middelen, waaronder moderne technologie-instrumenten of mondelinge communicatie;
(…)
i. i)
„etiket”: label, merknaam, merkteken of afbeelding of ander beschrijvend materiaal, geschreven, gedrukt, gestencild, als merkteken aangebracht, in reliëf uitgevoerd of ingeperst op of bevestigd aan een levensmiddelenverpakking of -recipiënt;
j)
„etikettering”: de vermeldingen, aanwijzingen, fabrieks- of handelsmerken, afbeeldingen of tekens die betrekking hebben op een levensmiddel en voorkomen op een verpakkingsmiddel, document, schriftstuk, etiket, band of label, dat bij dit levensmiddel is gevoegd of daarop betrekking heeft;
(…)
Artikel 3
Algemene doelstellingen
1. Bij de verstrekking van voedselinformatie wordt gestreefd naar een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en de belangen van de consumenten door de eindverbruikers door een basis te verschaffen voor het maken van goed doordachte keuzes en een veilig gebruik van levensmiddelen, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan gezondheids-, milieu-, economische, sociale en ethische aspecten.
2. De voedselinformatiewetgeving beoogt de verwezenlijking in de Unie van het vrije verkeer van legaal geproduceerde en in de handel gebrachte levensmiddelen, zo nodig rekening houdend met de noodzaak om de rechtmatige belangen van de producenten te beschermen en de productie van kwaliteitsproducten te bevorderen.
(…)
Artikel 7
Eerlijke informatiepraktijken
1. Voedselinformatie mag niet misleidend zijn, met name niet:
a. a) ten aanzien van de kenmerken van het levensmiddel, en vooral niet ten aanzien van de aard, identiteit, eigenschappen, samenstelling, hoeveelheid, houdbaarheid, land van oorsprong of plaats van herkomst en wijze van vervaardiging of productie;
b) door aan het levensmiddel effecten of eigenschappen toe te schrijven die het niet bezit;
c) door te suggereren dat het levensmiddel bijzondere kenmerken vertoont terwijl alle soortgelijke levensmiddelen dezelfde kenmerken bezitten, met name door nadrukkelijk te wijzen op het ontbreken of aanwezig zijn van bepaalde ingrediënten en/of voedingsstoffen;
(…)
2. Voedselinformatie is nauwkeurig, duidelijk en voor de consument gemakkelijk te begrijpen.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a en b van Verordening (EU) 1169/2011 mag voedselinformatie niet misleidend zijn, met name niet ten aanzien van de kenmerken van het levensmiddel, en vooral niet ten aanzien van de aard, identiteit, eigenschappen, samenstelling, hoeveelheid, houdbaarheid, land van oorsprong of plaats van herkomst en wijze van vervaardiging of productie, of door aan het levensmiddel effecten of eigenschappen toe te schrijven die het niet bezit.
Artikel 36
Van toepassing zijnde voorschriften
1. Wanneer de in de artikelen 9 en 10 bedoelde voedselinformatie op vrijwillige basis wordt verstrekt, voldoet deze informatie aan de voorschriften in de afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk IV.
2. Vrijwillig verstrekte voedselinformatie voldoet aan de volgende eisen:
a)
zij is niet misleidend voor de consument, in de zin van artikel 7;
b)
zij is niet dubbelzinnig of verwarrend voor de consument, en
c)
zij is in voorkomend geval gebaseerd op relevante wetenschappelijke gegevens.
3. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast inzake de toepassing van de in lid 2 van dit artikel bedoelde voorschriften voor de volgende vrijwillige voedselinformatie:
a)
informatie over de mogelijke onbedoelde aanwezigheid in voedsel van stoffen of producten die allergieën of intoleranties kunnen veroorzaken;
b)
informatie met betrekking tot de geschiktheid van een levensmiddel voor vegetariërs of veganisten,
(…)
Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden
Artikel 16
Aanbiedingsvorm
Onverminderd specifieke bepalingen van de levensmiddelenwetgeving mogen de etikettering van, de reclame voor en de aanbiedingsvorm van levensmiddelen en diervoeders, met inbegrip van de vorm, het uiterlijk en de verpakking ervan, het gebruikte verpakkingsmateriaal, de wijze waarop zij worden gepresenteerd, de omgeving waarin zij zijn uitgestald, alsmede de informatie die erover wordt verstrekt via ongeacht welke kanalen, de consument niet misleiden.
Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad
Overwegingen
(2)
Deze verordening dient alle basisonderdelen van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten te bevatten.
(3)
Om tegemoet te komen aan de in artikel 40, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) vastgestelde eis een gemeenschappelijke ordening van de markten tot stand te brengen, dient deze verordening van toepassing te zijn op alle in bijlage I bij het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het VWEU (samen "de Verdragen") vermelde landbouwproducten.
(64)
De toepassing van normen voor de afzet van landbouwproducten kan helpen de economische voorwaarden voor de productie en afzet van deze producten en de kwaliteit van de producten te verbeteren. De toepassing van dergelijke normen is dan ook in het belang van producenten, handelaren en consumenten.
(76)
Van bepaalde sectoren en/of producten zijn definities, aanduidingen en verkoopbenamingen een belangrijk element voor de vaststelling van de mededingingsvoorwaarden. Het is dan ook dienstig voor die sectoren en producten definities, aanduidingen en verkoopbenamingen vast te stellen die in de Unie uitsluitend mogen worden gebruikt voor de afzet van producten die aan de overeenkomstige eisen voldoen.
Artikel 78
Definities, aanduidingen en verkoopbenamingen voor bepaalde sectoren en producten
1. Naast de toepasselijke handelsnormen, in voorkomend geval, gelden de in bijlage VII opgenomen definities, aanduidingen en verkoopbenamingen voor de volgende sectoren of producten:
(…)
f. smeerbare vetproducten voor menselijke consumptie; en
(…)
Bijlage VII, deel VII, onder II
(…)
5. De aanduiding "plantaardig" mag samen met de in deel B van het aanhangsel II vermelde verkoopbenamingen worden gebruikt indien het product alleen vet van plantaardige oorsprong bevat, met een tolerantie voor dierlijk vet van 2 % van het vetgehalte. Deze tolerantie is ook van toepassing wanneer wordt verwezen naar een plantensoort.