ECLI:NL:RVS:2019:4346

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
201903391/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in handhavingsverzoeken tegen misleidende etikettering van zuivelproducten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting een Dier een Vriend tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De stichting had handhavingsverzoeken ingediend tegen Unilever en Kaasboer De Kaaswinkel.nl wegens misleidende etikettering van zuivelproducten. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport had de handhavingsverzoeken als meldingen afgedaan en het bezwaar van de stichting niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had het beroep van de stichting ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 november 2019. De Afdeling overweegt dat een besluit op een handhavingsverzoek op grond van de Warenwet is en dat de bevoegdheid om van het hoger beroep kennis te nemen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven ligt. De Afdeling verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen en zal het hogerberoepschrift doorzenden naar het juiste college. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201903391/1/A3.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting een Dier een Vriend, gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2019 in zaak nr. 18/3841 in het geding tussen:
de stichting
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (lees: de minister voor Medische Zorg; hierna: de minister).
Procesverloop
Bij brieven van 29 november 2017 zijn twee handhavingsverzoeken van de stichting als meldingen afgedaan.
Bij besluit van 18 april 2018 heeft de minister het daartegen door de stichting gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de stichting ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2019, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H. van Drunen, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.J.D. Eillyas, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij brieven van 19 oktober 2017 heeft de stichting verzocht handhavend op te treden tegen Unilever en Kaasboer De Kaaswinkel.nl wegens misleidende etikettering van zuivelproducten. Het gaat om producten die volgens de stichting als plantaardig worden verkocht, maar ook koemelk bevatten. Bij de brieven van 29 november 2017 zijn de handhavingsverzoeken als meldingen afgedaan, omdat in de statuten van de stichting niet als doel het tegengaan van misleidende etikettering staat en de stichting daarom geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De minister heeft het daartegen door de stichting gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brieven van 29 november 2017 geen besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en daartegen dus geen bezwaar kan worden gemaakt.
2.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
Een besluit op een handhavingsverzoek als door de stichting ingediend, is een besluit op grond van de Warenwet. Dit volgt uit de artikelen 32 en 32a van de Warenwet, gelezen in samenhang met artikel 2, zesde lid, van het Warenwetbesluit informatie levensmiddelen en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie. Gelet op artikel 11 van de als bijlage 2 bij de Awb gevoegde Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (artikelen 8:5, 8:6, 8:7, 8:105 en 8:106), kan tegen een rechtbankuitspraak omtrent een besluit dat op grond van de Warenwet is genomen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven hoger beroep worden ingesteld. Ook in een zaak als deze, waarin partijen verdeeld zijn over de vraag of een besluit op grond van de Warenwet is genomen, is deze bevoegdheidsregeling van toepassing.
Het voorgaande betekent dat de Afdeling niet bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen. De Afdeling zal het hogerberoepschrift doorzenden aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Borman    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
620.